te schemeren. Dat hij juist viel. Geen honderd Federales of Rurales zijn voldoende
om zijn dood te wreken. Zo'n voortreffelijk man. Ofschoon...’ Hij brak af en ging
voort met poetsen, vijlen, passen.
‘Ofschoon wat?’ vroeg ik. Niemand had nog veel verteld van wat zich in die eerste
dagen van de strijd, toen ik nog in Tampico zat, had afgespeeld. Een zonderlinge
zwijgzaamheid hierover bij don Salustiano had ik uitgelegd als afkeer om zichzelve
de bizonderheden van zijn grote nederlaag weer in herinnering te brengen. Maar ook
de Ingeniero had tot dusver enkel zakelijk de loop van het gevecht, de ernstige
verliezen en de vlucht verteld. Doch geen bizonderheden. Nu had ik een kans wat
meer te horen, en vroeg nogmaals: ‘Ofschoon wat?’
‘Ofschoon hij eigenlijk zelfmoord gepleegd heeft,’ was het antwoord van de
Ingeniero. ‘Geen echte zelfmoord natuurlijk, maar zoals de ezels in Yucatán. Het is
daar heel vlak land, en wanneer de ezels uit die vlakte met een veel te zware vracht
de bergen in gedreven worden, tobben zij geduldig met hun last, totdat zij ergens bij
een diepe afgrond komen. Dan springen zij erin en maken zo een einde aan hun
lijden. Uit wanhoop. Dat is ook met onze vriend Antonio gebeurd. Hij heeft zijn last
heel lang gesleept, geduldig, als een man. Totdat hij bij het ravijn van deze revolutie
kwam; toen is hij gesprongen.’
Verbaasd vernam ik deze blijkbaar toch niet uit de lucht gegrepen bewering. Ik
had nooit iets aan de Argentijn gemerkt van levensmoeheid of vertwijfeling. Ik kende
hem alleen als iemand die heel energiek en kalm de taak van capatáz en vervanger
van don Salustiano op diens rancho gedurende een lange reeks van jaren had vervuld,
en die voor mij een rustige en prettige kameraad geweest was; iemand die heel graag
en goed vertelde, 's avonds in de rusttijd. Soms een tikkeltje occult in zijn
geschiedenissen, maar toch verder uiterst redelijk. Dit gaf ik de Ingeniero ook te
kennen als mijn mening, maar hij schudde heftig van neen, en sprak:
‘Dat was alleen de buitenkant, mijn waarde. Antonio was een ongelukkig man,
vol heimwee naar iets zonderlings; een eenzame, al liet hij het maar zelden merken.
Eenzaam, dat heeft ook mijn vrouw altijd van hem beweerd. Herinner jij je nog al
die geschiedenissen die hij van zijn nichten te vertellen wist; zijn nichten zonder
naam? Ze waren legio. Vermommingen waarschijnlijk van mislukte liefdes, of één
grote liefde, een
beeld. Dat heeft hij nooit aan een van ons verteld, want als hij sprak, dan was het om
dat ene waar hij van vervuld was, des te beter te verzwijgen. In de dagen der
belegering zal ik maar zeggen, na je weggaan, kwam hij met een nieuw verhaal, een
nieuw facet. Hij had een heimelijke liefde, zei hij, een verhouding. Nimfa was haar
naam. Wie ze precies was of waar ze woonde, werd ons niet verteld; maar
onophoudelijk sprak hij over haar. Bij het eten: ‘Nimfa houdt niet van posole, maar
de rijstebrij die ze zelf klaarmaakt, is de lekkerste ter wereld.’ Bij het zadelen van
zijn paard: ‘De hals van Nimfa is nog slanker, weet je.’ Bij het schieten: ‘O, als
Nimfa mij nu zag, wat zou ze angstig om me zijn; gelukkig weet ze niets.’ Stond hij
een poos met zijn geweer in de arm, dan zei hij: ‘Zo heb ik mijn Nimfa menigmaal
omhelsd.’ En ging hij slapen: ‘Had ik Nimfa maar weer bij me.’ Altijd Nimfa. Deze
vrouw waarvan ik denk dat zij juist nooit bestaan heeft, was gewoonweg een obsessie
voor hem. Op een keer, ik zal het nooit vergeten, want het was de morgen vóór zijn
dood, en het laatste verhaal dat hij me deed, vroeg ik hem, toen hij weer wat van
Nimfa zei: ‘Waarom heb je haar nooit naar hier gehaald, wanneer je zóveel van haar
houdt. Don Salustiano had het zeker goed gevonden.’ Weet je wat hij zei? ‘Om haar
hier tussen ons, zoals een kalf te laten sterven? Neen mijn beste Ingeniero. Want
vóór ze in de handen van Rurales viel, zou ik genoodzaakt zijn geweest haar zelf te
doden. Zoals ik al dikwijls op het punt geweest ben om te doen, wanneer een ander
haar te na kwam en ik dacht haar te zullen verliezen. Gelukkig was ik wijzer, want
ze bleef me trouw. Geen trouw zo groot als die van Nimfa.’ Ik zei: ‘Maar vroeger
dan, toen er nog geen gevaar was, had je het toen niet kunnen doen?’ Natuurlijk om
hem wat te plagen. Verkeerd misschien, want hij had al iets van een stille waanzin
over zich. In alles heel normaal, behalve in dat nieuwe, geobsedeerde praten over
deze ene vrouw die, zoals hij hardnekkig volhield, eigenlijk zijn enige echte nicht
was, want haar ouders waren ook al neef en nicht. Maar mogelijk zei hij dat alleen,
om al zijn vroegere verhalen niet opeens tot sprookjes of verzinseltjes te degraderen.
‘Nimfa,’ was zijn antwoord, ‘houdt niet van het boerse buitenleven, van ons ruwe
leven hier, dat zij alleen maar kent van horen-zeggen, van hetgeen ik haar vertel
wanneer ik bij haar ben. Ze is een kind van luxe-plaatsen; villa's onder palmen aan
het zeestrand; om des ochtends vroeg te varen in een gondel over spiegelgladde
lagune's, met een bonte parasol die het perzikzachte van haar huid beschermt tegen
de zonnestralen; om in
grote, donkere parken met de kolibri's te spelen, waar haar witte jurk het enige licht
is tussen al de hoge stammen. Hier zou niemand haar herkennen, buiten ik dan, en
ze zou verkwijnen, lijden aan het ontbreken van verfijning, en ik zou gedoemd zijn
haar met eigen hand van al haar heimwee te verlossen. Daarom is ze nooit gekomen.
Wie is trouwens waard dat hij haar ziet? Bij dag durf ik-zelf nauwelijks naar haar te
kijken. Alleen 's nachts, wanneer een manestraal haar bed verlicht, en zij de rose
schelpjes van haar ogen heeft geloken, durf ik lang en vroom te kijken, in aanbidding
voor haar engelen-gezicht, en waag ik zelfs haar hand te kussen, maar zó zacht, dat
ze niet wakker wordt.’
Door vragen trachtte ik hem tot redelijkheid te brengen, toen ik merkte dat hij niet
meer fantaseerde of de spot dreef, en in diepe ernst sprak. Maar vergeefs. Op elke
vraag had hij een antwoord; zinvol en toch, helemaal onwerkelijk. ‘Waarom heb je
vroeger nooit van haar verteld? Ken je haar pas?’ vroeg ik. ‘O neen, al jaren,’ kwam
het weer meteen. ‘Ik ken haar al een hele tijd, en het is voor haar dat ik dit smalle
snorretje draag, dus lang al, niet waar? Want ze lacht er altijd om, en al ze lacht, dan
komen er twee kuiltjes in haar wangen, die als kogelkuiltjes in mijn hart zijn, zo
ontroerd en zo gelukkig maken ze me dan. Maar ik kon toch niet hier, waar enkel
mannen zijn, op zoiets komen pochen, wel? Dat zou gemeen geweest zijn. En
zelfzuchtig bovendien.’
Weer vroeg ik: ‘Waarom doe je 't nu dan wel? En om de haverklap?’ Hij zei:
‘Omdat we straks uiteengaan, allemaal. Je ziet toch dat het misloopt. Wij met
weinigen, tegen zoveel. En al de duizenden die straks nog komen. Neen, we gaan
weldra uit elkaar. En ik naar Nimfa, eindelijk voorgoed. Langzamerhand heb ik
genoeg van onze ruwe levenswijze hier, al was het niet zo kwaad. Maar Nimfa heeft
me leren inzien, dat het andere beter is, niet zo vermoeiend. Ik ga nu, als ik klaar ben
hier, met haar ontbijten op een wit terras aan zee, na samen eerst te zwemmen in de
rode rimpelstrook, wanneer de zon opkomt en het blauwe water paarsrood glanst. Ik
trek een wit-flanellen broek aan, en gemakkelijke gummi-schoenen, wandel met haar
langs de bloemen in de villatuin, en drink een sherry onder het zonnescherm. Daarna
weer zwemmen, spelen in het water, ons verkleden voor het middageten, dat ze zelf
heeft klaargezet. Voor de siësta binden we onze hangmat aan de palmbomen, babbelen
en sluimeren wat. Misschien lees ik een boek. Maar welk boek zal goed genoeg zijn,
- denk je: verzen? Ik ben hier verruwd en zal ze
lijk niet begrijpen, en dus slapen. Maar wanneer wij in de late middag samen wat uit
rijden gaan op onze paarden, legt ze mij de verzen uit, die zij de dagen dat ik weg
was, zelf gelezen heeft, en zien we onderwijl het liefelijke landschap van de bergen
en de zee en een paar wolken. Thuisgekomen vinden wij de schemering, en steken
daarom enkel zachte lampen aan, souperen aan een witgedekte tafel met veel glas
en zilver en vier kaarsen. Dan is het uur dat Nimfa zachtjes lieve dingen zegt, tenslotte
daar, en strekken wij ons op de divan uit, terwijl muziek begint te spelen, wijsjes die
ze neuriënd meezingt. En dan wordt het nacht...’ Ik insisteerde: ‘Verder? Als het
nacht wordt?’ Maar hij weerde af: ‘Daarover past het niet te spreken. Ruwe lieden
zoals jij en ik, die moeten zwijgen over onze liefdesnacht. Laat dat een raadsel blijven.
't Is genoeg dat het dan nacht wordt, binnenkort.’
‘Je ziet,’ vervolgde de Ingeniero, die steeds meer gesproken had met een
verdroomde stem, alsof hij die van de Argentijn wou nadoen, ‘zo praat enkel iemand
die getikt is, of zijn dood voorvoelt. Een die weet dat hij zijn eind nabij is en zijn
liefste droom uitspreekt om moed te vatten. Arme Antonio... Denk niet, dat hij daarbij
ook in iets tekort schoot. Dapper vocht hij, als de beste, commandeerde practisch,
lachte zelfs wanneer een ander al te haastig voor een kogel wegdook, of wanneer
zijn schot het doel getroffen had. Maar zelf vocht hij veel te roekeloos, en toen ik
hem vermaande, zei hij: “'t Is voor Nimfa... wat een mooie naam, nietwaar?” En
tegen don Salustiano, die hem kwam zeggen om goed op te passen, daar hij meende
dat een troep Rurales omgetrokken was en naar de kant der stallen tirailleerde: “Wees
niet bang, padrón, die neem ik voor mijn rekening. Ik zal ze wel verschalken en te
pakken krijgen. Wat zal Nimfa lachen met haar kuiltjes in de wangen, ondanks al
haar angst. 't Is zó gebeurd, wacht maar!”
Het was ook zó gebeurd. Hij moet de binnenplaats op, naar het dak gegaan zijn.
En van daar uit, ongemerkt tot naar de stallen zijn geslopen, over het dak. Wij vonden
hem beneden in het zand van de manège, weet je wel, vlak voor de stallen. Met twee
schoten in de hartstreek. Vier Rurales lagen vlakbij dood. Maar een die ergens verder
in een hinderlaag lag, moet hem zo precies getroffen hebben. “Nimfa.” zal wel het
laatste zijn geweest, wat hij gepreveld heeft. Maar hij heeft niet geleden, dat staat
vast.’
Met alle smeer en olie aan zijn handen streek de Ingeniero langs zijn snor en wreef
In document
Albert Helman, Afdaling in de vulkaan · dbnl
(pagina 163-166)