Maar toen ze na geruime tijd tenslotte kwamen, liep het alles anders dan de
gachupín gedacht had. Van het ogenblik af, dat de vrouw en kinderen ook het huis
betrokken, was de medebewoner niet meer merkbaar. Weg, - voorgoed. Ze snapten
niet waarnaar de Spanjaard soms met zoekende ogen scheen uit te zien of met
stil-geheven hoofd scheen te luisteren; ze begrepen niet waarom hij weleens doelloos
door de kamers liep, alsof hij iemand wachtte. De vrouw had op de deur het opschrift
uitgeveegd; er kwam niets in de plaats. Dit gaf de man te denken, liet hem op de duur
verstaan, wat mogelijk de diepe zin geweest was van het 1 × 1 = 2. Altijd met zichzelf
alleen te zijn in het huis, had misschien wel een tweede Ik te voorschijn geroepen
uit zijn oude Ik, een soort van levende echo, een verdubbeling die naast hem leefde,
zijn gezelschap zocht, maar hem toch niet, tenzij slechts vaag en zijdelings bereiken
kon. Met die verklaring heeft hij zich tevreden gesteld, en zo heeft hij mij dit geval
ook trachten uit te leggen. Hij is later een welvarend man geworden, met een eigen
winkel en een prettige familie. Hoogst betrouwbaar, zoals ik al bij het begin zei.’
Daar wij allen zwegen, alsof er nog wat komen moest, zei de Ingeniero: ‘Meer
valt hiervan niet te zeggen, geloof ik. Of het zou moeten zijn, dat ook dit iets met
het huwelijk te maken heeft.’
‘Het herinnert mij,’ antwoordde ik, ‘aan de uitspraak van een wijsgeer: Altijd een
maal een is op de duur twee. Naar aanleiding van de eenzaamheid des mensen is het,
geloof ik, gezegd. Nietzsche heette die Duitser, en het boek waarin het staat: Aldus
sprak Zarathustra.’
‘Hij is zeker ook in Yucatán geweest?’ vroeg Moctezuma. ‘Daar zijn heel wat
Duitsers.’
‘Ik geloof van niet. En Zarathustra die in Perzië leefde, heeft ook al niets met dat
boek te maken, voor zover ik weet,’ lichtte ik hen in.
‘Wanneer het zelfs in een boek staat, zal het toch wel waar zijn,’ meende doña
Anamaria.
‘Wat denkt u van dit alles, mi coronel?’ vroeg ik nu, om ook hem eens uit zijn tent
te lokken.
Moctezuma trok eens met zijn schouders en zei: ‘Deze dingen komen voor in
sommige huizen. Ik voor mij geloof niet dat ze uit de mensen ontstaan, maar eerder
uit de dingen. Alle dingen zijn bewoond door de een of andere geest die zich naar
buiten kenbaar probeert te maken. Alleen, het lukt de kleine geesten van de kleine
dingen slecht. Veel vaker echter wel die van de
grote dingen, zoals bergen, bomen, huizen. Daar waar er plaats is, groeien ze en
worden sterk, zodat ze zich kunnen uiten als ze willen. Mij is een geval bekend van
ook zo'n huis waarin het spookte, zoals het gewone volk zegt, dat geen onderscheidt
maakt tussen al de wezens die geen mens of dier zijn. Want voor mij is er een groot
verschil tussen de geesten van de doden en die andere geesten die verbonden zijn
aan ieder ding, en die, als ze je goedgezind zijn, ongemerkt hun weg gaan, maar
vervelend of zelfs gevaarlijk worden wanneer je hun niet bevalt. Om die reden worden
de bewoners van bepaalde huizen lastig gevallen door verschijnselen die hun vrees
moeten aanjagen, zodat ze spoedig weer vertrekken. Hoe meer men zich daartegen
verzet, hoe erger de verstoorde geest te keer gaat, tenzij men een middel weet dat
sterker dan zijn macht is, en het de geest is, die vertrekt om voor een gunstiger gezinde
plaats te maken, ofwel een mogelijkheid ontdekt wordt om hem mild te stemmen,
zodat hij de indringers voortaan met rust laat.’
‘Maar hoe was dat geval dat u bekend is?’ vroeg ik, daar hij ophield, en weer in
de eenzelvigheid terugviel, die hij al de hele dag getoond had.
Ietwat onwillig antwoordde Moctezuma: ‘Niets bizonders. En het bewijst heel iets
anders dan don Salustiano beweerd heeft. Namelijk dat niet zozeer nieuwsgierigheid,
dan wel ongeduld de grote fout van de jeugd is. Ongeduld. Men moet geduldig kunnen
zijn, ofschoon het moeilijk is voor sommigen, dat geef ik toe.’ Weer zweeg hij. En
opnieuw drong ik aan: ‘De Ingeniero heeft verteld, en don Salustiano, en zelfs doña
Anamaria. Nu is het uw beurt. Toe...’
‘Men zou mij toch niet geloven,’ zei hij.
Wij protesteerden alle vier, maar Moctezuma antwoordde: ‘U zoudt toch zeggen:
dat zijn maar Yaqui-dingen, dat kan niet bestaan. En wat heb ik eraan dat u mij aan
het eind zou moeten zeggen: Moctezuma, wij geloven je omdat je onze vriend bent,
maar als een ander ons dit verteld had, zouden wij hem niet geloven...’
‘Je kunt het ons ook vertellen zonder dat wij het geloven,’ zei nu doña Anamaria,
wier nieuwsgierigheid door dit alles ook gewekt was. En daarvoor zwichtte hij. Een
beetje onverschillig begon hij:
‘Goed dan. Er woonde in mijn dorp een familie, waarvan de dochter in huis
gestorven was, en zoals daar de gewoonte is, verliet men de hut na de begrafenis
voorgoed, en betrok een nieuwe, die meteen groter en beter gebouwd werd dan de
vorige.
Na een paar dagen echter begon men te merken dat het er niet pluis was. Des avonds,
hoewel het windstil bleef, werd plotseling aan de wanden gerukt, dat het hele huisje
ervan schudde. En ofschoon men telkens naar buiten ging om te kijken wat er
gebeurde, was er niets te zien. De olielamp woei telkens uit; het vuur waarop men
kookte, werd plotseling met een klets water uitgedoofd, ofschoon het niet regende;
het aarden vaatwerk vertoonde onverwachts scheuren, hoewel niemand het had
aangeraakt; en op het weefgetouw bleken plotseling fouten in het doek geweven, die
niemand verklaren kon. Kortom, er gebeurde genoeg om de familie te doen besluiten
ook deze hut maar te verlaten en in 's hemelsnaam nog weer een andere te bouwen,
wat ze dan ook deden en waar ze verder inderdaad ongehinderd leefden.
De nieuwe hut die ze verlaten hadden, stond echter veel te aanlokkelijk in het dorp.
Ze hadden hem moeten afbreken toen ze weggingen, maar omdat ze dat nagelaten
hadden, waren er anderen die de lust niet konden weerstaan, om van de lege hut
gebruik te maken, die daar toch maar stond en niemands eigendom meer was. Toen
dan ook een kinderloos echtpaar van elders vandaan zich in ons dorp kwam vestigen,
lieten ze zich niets gelegen liggen aan de waarschuwingen en verhalen der
dorpsbewoners, en betrokken de hut waar ze een poosje schijnbaar ongemoeid bleven
wonen. Ze hadden misschien iets bij zich, een tovermiddel of een amulet, dat sterker
was dan de geest van het huisje, meende men, en weldra scheen iedereen vergeten
wat er vroeger aan de hand geweest was. Totdat de vrouw een kind kreeg. Men
begroef de nageboorte bij de deuringang, zoals daar bij ons de gewoonte is, en van
die dag af aan begon de vertoning weer. De hut werd bijna onbewoonbaar van het
vele rukken en kraken, de kleine ongelukken die er met alles gebeurden en het beven
dat ze telkens waarnamen van de aangestampte aarden vloer waarop ze stonden. Ze
brachten de gebruikelijke offers, slachtten zelfs een witte kip, waarvan ze het bloed
over de grond sprenkelden en langs de binten van het huisje streken, maar alles
tevergeefs. De betovering van de hut scheen er juist door te verergeren in plaats van
te verminderen. De vrouw wilde, toen niets van dit alles baatte, liefst zo gauw
mogelijk weg met haar zuigeling, maar de man beweerde, dat hij in de plaats waar
ze vandaan kwamen, een grijsaard kende, die zulke huisgeesten, al waren ze nog zo
hardnekkig, bezweren kon, en hij besloot hem te gaan halen, liever dan alle moeite
te nemen een nieuwe hut te bouwen en te verhuizen, iets wat hij bovendien alleen
had
In document
Albert Helman, Afdaling in de vulkaan · dbnl
(pagina 181-184)