Enkele opmerkingen
HOOFDSTUK 3 De bodem in NICHE Vlaanderen
3.2 NICHE bodemcodes
3.2.2 Toepassing in NICHE
Tabel 3.2: De Nederlandse NICHE‐bodemcodes NICHE bodemcode Beschrijving HV hoogveen K fluviatiele kleigronden KV klei op veen, moerige grond met klei of leemfractie KX gronden met keileem vlak aan maaiveld L leemgronden (lössgronden) MK maritieme kleigronden P petgat (drijvende kragge) V veen (veengronden) V2 veen met zanddek (zand op veen) Z1 humusarme zandgronden Z2 humusrijke zandgronden ZV moerige gronden en zandige veengronden W open water
3.2.2 Toepassing in NICHE
De indeling in ecologische bodemeenheden heeft twee toepassingen in het NICHE model.• Bodemeenheden vormen op zich een onderdeel van de standplaats: bepaalde vegetatietypen kunnen op meerdere bodems voorkomen maar hebben per bodem andere standplaatseisen. Dit onderscheid wordt gemaakt in de database die aan de basis ligt van het model.
• Een tweede onderdeel waarin de bodemeenheden een rol spelen zijn de beslisregels. Hierin wordt er geen onderscheid gemaakt tot op de eenheid zelf maar wordt er een groepering gemaakt:
− bepaling van de zuurgraad (tabel 3.3): hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen minerale bodems, organische bodems en kraggen. Hoogveengronden en keileemgronden vormen uitzonderingen. Moerige gronden worden ingedeeld bij de minerale gronden en niet bij organische. Een verklaring hiervoor is de invloed van de minerale lagen op de vochthuishouding. − bepaling van de trofiegraad (tabel 3.4): hierbij wordt rekening gehouden met het organisch stofgehalte van de bodem (zie ook figuur 3.1). Tabel 3.3: Indeling naar zuurgraad Tabel 3.4: Indeling naar trofie Zuurgraad Z1, Z2, ZV, L, K, KV mineraal V, V2 organisch P kraggen HV, KX hoogveen/keileem Trofie Z1, L, K, MK humusarm zand/leem/klei KX keileem Z2 humusrijk zand KV klei op veen ZV, V2 moerig/zandig veen of veen met zanddek P, V petgat of veen
3.2.3 Definities
Het is belangrijk inzicht te krijgen in de redenering die in de Nederlandse versie is toegepast om de NICHE‐codes op te stellen en de Nederlandse bodemkaart hieraan te koppelen. De definities van de NICHE bodemcodes worden hieronder weergegeven. Meer informatie hierover is te vinden in Bijlage 3.2.
W = Open water is de code voor locaties die niet mee betrokken worden in de voorspelling
naar vegetatietypen toe. In NICHE‐Vlaanderen wordt hier een aantal extra codes aan toegevoegd: voor droge gronden (D) en bebouwing of antropogeen beïnvloede gronden (B).
KX = Keileem groepeert in NICHE oude kleigronden. Dit zijn gronden met zeer ondiepe
keileem, potklei of andere oude kleiafzettingen, waarbij de deklaag dunner dan 40 cm is. Keileem is gedefinieerd als een mengsel van klei, zand, grind en grover gesteentemateriaal, dat als een compacte afzetting in grote delen van Noord‐Nederland aanwezig is. Het is een lemige massa met grote dichtheid die ontstaat aan de onderkant van gletsjers. Deze systemen zijn basenarm noch basenrijk. Bij keileem en rivierterrassen kan er sprake zijn van pseudo‐ gley. In Vlaanderen komt keileem niet voor. HV = Hoogveen zijn veengronden met moerig materiaal tot tenminste 120 cm diep, waarbij de bovenste 80 cm bestaat uit veenmosveen. Het is een door regenwater gevoed ecosysteem, dat gekenmerkt wordt door natte, extreem zure en voedselarme standplaatsen. Bij het bepalen van de basenverzadigingsklasse in NICHE, wordt hoogveen steeds tot de zure standplaatsen gerekend, vermits dit type onafhankelijk is van de GLG.
Op de Vlaamse bodemkaart wordt hoogveen weergegeven met de letter W (een niet gedifferentieerde eenheid). In Vlaanderen komen geen hoogveen systemen voor. Deze code is dus niet van toepassing in het Vlaamse NICHE model.
MK = Maritieme Kleigronden of zeekleigronden worden gesplitst in saliene en ontzilte
zeekleigronden.
− Saliene zeekleigronden: buitendijkse zeekleigronden en recent ingepolderde gronden met een van plaats tot plaats wisselende zoutgehalte en gronden onder invloed van zoutinwaai.
− Ontzilte zeekleigronden zijn ingedeeld op grond van hun geogenese waardoor de moerige zeekleigronden (gevormd in kustnabije afzettingen die een overgang vormden van zuiver mariene afzettingen naar laagveenpakketten) gescheiden worden van de overige zeekleigronden.
Voor NICHE Vlaanderen worden in deze fase van het project de polders buiten beschouwing gelaten. Deze NICHE‐code is voor dit project dus niet van toepassing.
P = Petgat of drijvende kraggen zijn uitgegraven langgerekte putten in
laagveenwinningsgebieden waarbij veenstroken ontstaan, omgeven door water en moeras. Deze veenstroken kunnen uit verschillende veensoorten bestaan. Hier en daar zijn ze bedekt met klei of bagger en plaatselijk veraard, terwijl op overgangen naar pleistocene zandgronden zand in de ondergrond voorkomt. De petgaten zijn in zekere mate verland en de sterkst verlande plekken worden gekenmerkt door een kraggelaag (drijvend veen) waarop zich door regenwater gevoede, oligotrofe standplaatsen kunnen ontwikkelen.
Voor Vlaanderen kunnen we hieronder de trilvenen1 klasseren. Deze komen zeer lokaal voor en zijn bijgevolg niet uit de bodemkaart af te leiden. Bij de toepassing van het model is het daarom nodig bijkomstige gegevens te verzamelen in verband met de locatie van trilvenen als deze aanwezig zijn. Tijdens het veldwerk zijn wel gegevens verzameld van trilvenen, zodat deze ook vertegenwoordigd zijn in de Vlaamse NICHE database. Als bodemcode kan hier dus wel P gebruikt worden.
V = Veengronden zijn gronden die tussen 0 en 80 cm diepte voor meer dan de helft van de
dikte uit moerig materiaal bestaan (Steur, Locher & de Bakker, 1992 Veldboekje Bodemkunde). Veen wordt onderscheiden naar de aard en minerale fractie van de bovengrond en de veraarding omdat hiermee uitspraken kunnen gedaan worden over trofie, vochttoestand en zuurgraad als standplaatskenmerk. De trofie wordt enerzijds bepaald door de voedselrijkdom van het moedermateriaal en anderzijds door de kwaliteit van het bodemwater (atmotrofe, lithotrofe oorspong of beïnvloeding door oppervlaktewater). Daarbij is de bodemwaterinvloed bij natte veengronden het belangrijkst. Bij verdroging van veengronden zal door verwering of veraarding een zekere eutrofiëring plaats vinden. Er zijn sterke aanwijzigen dat natuurlijke vegetaties op oligotrofe veengronden al op geringe grondwaterstanddalingen (enkele cm) kunnen reageren. Bij ijzerrijke veengronden is er sprake van een sterke pH‐buffering.
V2 = Veen met zanddek of zand op veen
Een zanddek wordt gedefinieerd als een minerale bovengrond die minder dan 8% lutum en minder dan 50% leemfractie bevat en die binnen 40 cm diepte ligt op moerig materiaal (m.a.w. een zanddek van maximaal 40 cm).
Bij het bepalen van de trofie (jaarlijkse N‐mineralisatie) hebben de bodemtypes V2 en ZV (moerige gronden) een gelijkaardige mineralisatiecurve. Bij het bepalen van de zuurgraad, wordt V2 samen met de veengronden gerekend tot de organische bodems. Reden hiervoor is dat het hier gaat om een dik veenpakket waar een veel dunner zanddek op ligt.
Z1 = Humusarme zandgronden zijn zandgronden met zeer weinig organisch materiaal. Het
zijn uitspoelingsgevoelige gronden. In Nederland zijn humusarme zandgronden podzolgronden met een duidelijke humuspodzol‐B‐horizont, zowel met als zonder hydromorfe kenmerken en een dunne A.
Z2 = Humusrijke zandgronden
In Nederland worden volgende gronden tot deze humusrijke zandgronden gerekend:
− gronden zonder duidelijke podzol‐B‐horizont, briklaag of minerale eerdlaag (= vaaggronden);
− podzolgronden met een duidelijke humuspodzol‐B‐horizont, zowel met als zonder hydromorfe kenmerken en een matig dikke A;
− eerdgronden, zowel met als zonder hydromorfe kenmerken; − podzolgronden met een duidelijke moderpodzol‐B‐horizont.
In Vlaanderen worden humusrijke zandgronden bijvoorbeeld aangetroffen bij bosecosystemen zoals in de Kempen. De zandgronden zijn hier al dan niet vermengd met organisch materiaal van de bovenliggende humuslaag.
ZV = Moerige gronden en zandige veengronden worden samen genomen tot één NICHE‐ code. Deze types zijn eigen aan valleisystemen, waar de minerale laag (zand) sterk vemengd is met de organische laag. Onder moerig materiaal wordt materiaal met meer dan 15 à 30% organische stof verstaan. Moerige gronden omvatten gronden met een moerige bovengrond (komt voor binnen de eerste 40 cm op een minerale ondergrond) of een moerige tussenlaag (dikker dan 5 à 15 cm en dunner dan 40 cm en onder een zanddek). Bij moerige gronden is het van groot belang om te weten op welke diepte de moerige laag begint. Een moerige bovengrond staat voor een geheel andere standplaats dan een zandige bovengrond. De dikte speelt hierbij een minder cruciale rol. Zelfs gronden met een relatief dunne bovengrond van moerig materiaal, die niet aan het diktecriterium voor een moerige bovengrond voldoen, gedragen zich als standplaats hetzelfde als moerige zandgronden.
ZV heeft samen met het type V2 (veen met zanddek) een hoge N‐mineralisatie en staat daarmee net een trap onder echt veen. Bij de zuurgraad daarentegen wordt ZV onderverdeeld bij de minerale bodems, vermits de minerale fractie een belangrijke rol blijft spelen. Alleen de bodems met een zeer diep veenpakket (V en V2) worden tot de organisch bodems gerekend voor de bepaling van de zuurgraad.
In Nederland worden de volgende gronden geklasseerd onder ZV:
− podzolgronden met een duidelijke humuspodzol‐B‐horizont, met hydromorfe kenmerken en een moerige boven‐ of tussenlaag en een zanddek;
− eerdgronden met hydromorfe kenmerken en een moerige boven‐ of tussenlaag met zandfractie. KV = Klei op veen zijn veengronden met een kleiig dek (%lutum > 10%) zonder een actieve veenontwikkeling die tot de jonge kleigronden gerekend worden. Het humuscompartiment speelt geen rol en er komen geen ecto‐organische2 humusprofielen tot ontwikkeling. Bij deze groep worden ook alle moerige gronden met een zavel‐ of kleifractie gerekend.
In Nederland worden hierbij de podzolgronden met een duidelijke humuspodzol‐B‐ horizont, met hydromorfe kenmerken en een moerige boven‐ of tussenlaag en een zavel‐ of kleidek geklasseerd. Ook veengronden met een zavel‐ of kleidek en eerdgronden met hydromorfe kenmerken en een moerige boven‐ of tussenlaag met zavel‐, klei‐ of leemfractie worden hierbij gerekend.
K = Klei groepeert klei‐ en zavelgronden (gronden met een briklaag, die ondieper dan 80 cm
begint). Met kleigronden worden alluviale afzettingen aangeduid; deze worden in NICHE als voedselrijke bodems beschouwd, onafhankelijk van de humusopbouw. Het gaat hier om gronden zonder duidelijke podzol‐B‐horizont, briklaag of minerale eerdlaag (= vaaggronden) en eerdgronden, zowel met als zonder hydromorfe kenmerken.
Kleigronden zijn minerale gronden, waarvan het niet‐moerige deel tussen 0 en 80 cm diepte voor meer dan de helft van de dikte uit klei bestaat; indien een A‐horizont groter dan 50 cm voorkomt, moet deze gemiddeld uit klei bestaan (Steur, Locher & de Bakker, 1992 Veldboekje Bodemkunde).
Bij de ecologische typering van bodems worden de fluviatiele kleigronden gerekend tot de jonge kleibodems. Dit zijn niet verweerde, betrekkelijk recent afgezette rivierkleigronden.
2 ecto‐organisch: strooisel op minerale ondergrond; bodem met geringe biologsische activiteit.
Bron: Ecologische typering van bodems (Alterra‐rapport 352) of artikel “Ecologische typering van bodems” Kemmers et al Landschap.
Het gaat om basenrijke ecosystemen. De verwering en uitspoeling zijn gering door de minerale samenstelling en het lutumgehalte.
De buitendijkse riviergronden zijn gronden die onder invloed staan van de dynamiek van rivieren. Het moedermateriaal is gegenereerd door de rivier zelf. In dit geval is het kleiiig (oeverwallen), maar kan ook zandig (rivierduinen en stroomruggen) of venig (verlande meanders) zijn. Bij regelmatige overstroming is er een periodieke aanvoer van basen en/of
slib en ontstaat een endo‐organische3 humusvorm.
L = Leemgronden of lössgronden zijn minerale gronden waarvan het niet‐moerige deel
tussen 0 en 80 cm diepte voor meer dan de helft van de dikte uit leem bestaat; indien een A‐ horizont > 50 cm voorkomt moet deze gemiddeld uit leem bestaan (Steur, Locher & de Bakker, 1992 Veldboekje Bodemkunde). Lössgronden zijn te verdelen in gronden met kleiinspoelingshorizonten, ook wel brikgronden genoemd, en overige gronden, die voornamelijk uit verspoelde löss bestaan. Dit onderscheid markeert verschillen in kalkgehalte en pH. De standplaatstypen in de löss zijn te omschrijven als vochtig ‐ zwak zuur ‐ matig voedselrijk.
Met leemgronden worden op de bodemkaart van Nederland de colluviale lössgronden aangeduid. Dit betreffen voornamelijk humusarme gronden. De humusrijke leemgronden met een (dikke) minerale eerdlaag zijn in NICHE Nederland niet afzonderlijk onderscheiden, en aanvankelijk werden ze bij kleigronden ingedeeld als het alluviale gronden betrof. Het gaat hier om gronden zonder duidelijke podzol‐B‐horizont, briklaag of minerale eerdlaag (= vaaggronden) en eerdgronden, zowel met als zonder hydromorfe kenmerken. Uiteindelijk wordt ervoor gekozen om voor alluviale leemgronden met een nieuwe NICHE code en bijbehorende beslisregels te werken. Samenvatting In onderstaande tabel 3.5 volgt een overzicht van de definities van de Nederlandse NICHE bodemcodes. Naast de originele beschrijving, wordt ook een Vlaamse interpretatie getoond met de aanduiding of de code van toepassing is in Vlaanderen of niet. Tabel 3.5: Overzicht van de definities van de NICHE‐bodemcodes, geïnterpreteerd naar de Vlaamse situatie.
NICHE‐code Beschrijving Interpretatie voor Vlaanderen
W open water − code voor niet relevante bodemtypes voor NICHE KX keileem − niet van toepassing voor Vlaanderen. HV hoogveen − niet van toepassing voor Vlaanderen. MK maritieme kleigronden − in deze fase van het project niet van toepassing. P petgat − trilveen V veen − veengronden: tussen 0 en 80 cm diepte voor meer dan de helft van de dikte uit moerig materiaal bestaan (= organisch materiaal); enkel dik veenpakket V2 veen met zanddek − zanddek van max. 40 cm bovenop een dik veenpakket Z1 humusarme zandgronden − zandgronden met een humushorizont dunner dan 15 cm Z2 humusrijke zandgronden − zandgronden met een humushorizont dikker dan 15 cm 3 endo‐organisch: input van strooisel vindt plaats in profiel door afsterven van wortels of door bioturbatie; bodem met hoge biologische activiteit. Bron: Ecologische typering van bodems (Alterra‐rapport 352) of artikel “Ecologische typering van bodems” Kemmers et al Landschap.
ZV moerige gronden en zandige veengronden − moerige gronden (menging van minerale en organische fracties): minerale fractie is zand Æ zanddek op een moerige grond Æ moerige grond met zandig materiaal KV klei op veen en moerige klei/leemgronden − dik veenpakket met klei‐ of leemdek van max. 40 cm dik − moerige gronden (menging van minerale en organische fracties): minerale fractie is klei of leem − kleigronden met een moerige tussenlaag K fluviatiele kleigronden − kleigronden: minerale gronden waarvan niet‐moerige deel tussen 0 en 80 cm diepte voor meer dan de helft van de dikte uit klei bestaat. Eventueel dunne humushorizont aanwezig. − humusrijke alluviale leemgronden L leemgronden − humusarme eolische leemgronden − Moerig: mengeling van mineraal en organisch materiaal. − Moerige gronden: gronden met een moerige bovengrond of met een moerige tussenlaag. − Moerig materiaal: materiaal met meer dan 15 à 30 % organische stof. − Moerige bovengrond: ligt binnen de 40 cm diepte op een minerale ondergrond. − Moerige tussenlaag: is dikker dan 5 à 15 cm en dunner dan 40 cm en ligt onder een klei‐ of zanddek. − Zanddek: een minerale bovengrond die minder dan 8% lutum en minder dan 50% leemfractie bevat (ook na eventueel ploegen tot 20 cm) en die binnen de 40 cm diepte ligt op moerig materiaal, op een begraven podzolgrond of op een kleilaag die dikker is dan 40 cm (de normale A en E van een podzolgrond tellen niet als zanddek).
− Zavel‐ of kleidek: een minerale bovengrond die meer dan 8% lutum‐ of meer dan 50% leemdeel bevat van de minerale delen (ook na eventueel ploegen tot 20 cm) en die binnen 40 cm diepte ligt op moerig materiaal, op een begraven podzolprofiel of op een zandlaag die dikker is dan 40 cm. Dit ‘niet‐zanddek’ zou ook een silt‐ of leemdek kunnen zijn, het eerste is (nog) niet gevonden, het tweede wordt niet onderscheiden). Bij de indeling van moerige gronden zijn er twee groepen mogelijk nl. ZV en KV afhankelijk van de minerale fractie. ZV omvat enkel de moerige gronden met een zandige minerale fractie en KV de moerige gronden met een zavel‐ of kleifractie of de veengronden met een kleidek (vergelijkbaar met code V2, veen met zanddek).
Aanwezigheid van klei of zavel heeft een dominante invloed op ecologisch relevante bodemkenmerken, als gevolg van hoge CEC en een groot vochtleverend vermogen. Hierdoor worden maar weinig kleigronden afzonderlijk onderscheiden. Of het nu de echte brikgronden betreft, of de niet‐moerige eerd‐ of vaaggronden; zodra de minerale fractie klei of zavel is, wordt de bodem als K geclassificeerd. Enige uitzondering vormen gronden met veel organisch materiaal, de moerige gronden en veengronden. Een dikke laag moerig materiaal draagt ertoe bij dat de waterhuishouding van de bodem sterk kan veranderen (onder andere veel lagere capillaire werking). Deze bodems worden aangeduid met KV. Vanwege de grote invloed van klei is het voor de ecologische typering niet nodig om de echte veengronden met een dikke moerige laag (meer dan 40 cm in bovenste 80 cm) en een kleidek te onderscheiden van de moerige gronden met een zavel‐ of kleidek/‐fractie.
In tegenstelling tot klei heeft zand geen dominante invloed op ecologisch relevante bodemkenmerken. Enige aanwezigheid van organische stof leidt in zandgronden al tot geheel andere standplaatscondities. Daarom worden hier meer bodemtypen onderscheiden. Waar kleigronden als K worden geclassificeerd, kunnen zandgronden als Z1 en Z2 worden geclassificeerd. Voor gronden met veel organisch materiaal geldt in feite hetzelfde; waar bij aanwezigheid van klei of zavel de bodem als KV wordt geclassificeerd, wordt bij aanwezigheid van zand onderscheid gemaakt in de moerige gronden (ZV) en de veengronden met zanddek (V2).
Bij de Nederlandse NICHE‐codes kennen de gronden met code K (kleigronden) en L (leemgronden) geen differentiatie op grond van aanwezige humus. Bij dit type gronden wordt er dus geen onderscheid gemaakt tussen gronden met een dunne of dikke humuslaag. Er zijn enkel extra codes om de moerige of venige variant te onderscheiden (KV en LV). In de Nederlandse classificatie wordt een strikt onderscheid gemaakt tussen eolische
afzettingen (kalkloze leemgronden) en alluviale afzettingen (kleigronden). De textuur hoeft
hierbij niet te verschillen. Enkel de eolische afzettingen (lössgronden) worden onder de code L ingedeeld. De alluviale afzettingen, onafhankelijk van hun textuur, worden bij kleigronden ingedeeld. ‘Kleigronden’ is hier een minder goed gekozen term aangezien er geen rekening met textuur wordt gehouden. Voor Vlaanderen wordt het onderscheid tussen alluviale leem en kleigronden wel gemaakt dmv een nieuwe NICHE bodemcode voor alluviale leemgronden. Bij een nieuwe bodemcode horen ook nieuwe beslisregels. Voor meer informatie omtrent dit onderwerp wordt verwezen naar hoofdstuk 6, NICHE‐Vlaanderen.