• No results found

Stap 6. De ijking van NICHE en effectvoorspelling

In document NICHE Vlaanderen: SVW: 1-7 (pagina 37-41)

Stap 5. Bepalen van grondwaterafhankelijke terrestrische plantengemeenschappen 

NICHE  genereert  een  standplaatsbeschrijving  in  termen  van  ecologische  bodemeenheid,  gemiddeld  hoogste  grondwaterstand  (GHG),  gemiddeld  laagste  grondwaterstand  (GLG),  voedselrijkdom  (5  klassen)  en  pH/basenverzadiging  (3  klassen)  van  de  bodem.  Deze  standplaatsbeschrijving  wordt  vervolgens  vergeleken  met  informatie  uit  een  database,  waarin  standplaatseisen  van  grondwaterafhankelijke  terrestrische  plantengemeenschappen  zijn opgenomen (gebaseerd op veldmetingen, literatuurstudie en expertkennis). Beslisregels  over  effecten  op  de  vegetatie  zijn  gebaseerd  op  het  uitgangspunt  dat  een  plantengemeenschap  alleen  aanwezig  blijft  indien  aan  alle  standplaatseisen  (bodemtype,  grondwaterstand (GHG en GLG), pH/basenverzadiging en trofiegraad) wordt voldaan.   

Stap 6. De ijking van NICHE en effectvoorspelling 

Op  basis  van  informatie  over  het  abiotische  milieu,  vegetatiekaarten  van  het  beïnvloedingsgebied  en  verspreidingspatronen  van  grondwaterafhankelijke  plantensoorten  worden  de  modelberekeningen  van  NICHE  voor  de  huidige  situatie  geijkt.  Vervolgens  worden de effecten berekend van verschillende scenario’s. 

 

Stap 7. Natuurwaardering van plantengemeenschappen en effectscores van varianten  

NICHE  kent  aan  elke  plantengemeenschap  een  natuurwaarde  toe.  Deze  natuurwaarde  is  vastgesteld  op  basis  van  landelijke  zeldzaamheid,  mate  van  achteruitgang  gedurende  de  laatste decennia en expertkennis. Natuurwaardering is altijd een enigszins subjectieve zaak.  Daarom  wordt  voorafgaand  aan  de  effectberekeningen  met  betrokkenen  vastgesteld  of  het  systeem van natuurwaardering aanpassing behoeft. Bijvoorbeeld, ten einde optimaal aan te  sluiten bij het ʹstreefbeeldʹ dat voor een bepaald gebied bestaat, kan worden besloten om het  betreffende streefbeeld het hoogst te waarderen.  

 

Door  oppervlakte  ‐  gewogen  sommering  van  de  natuurwaarden  van  de  aanwezige  grondwaterafhankelijke  terrestrische  plantengemeenschappen,  wordt  de  natuurwaarde  bepaald.  Door  deze  natuurwaarde  te  vergelijken  met  de  natuurwaarde  van  een  referentiesituatie, kan per scenario een effectscore worden berekend. De effectscore geeft aan  welke  verandering  de  natuurwaarde  van  het  invloedsgebied  ondergaat  bij  uitvoering  van  een bepaalde variant.  

2.2 Beslisregels in NICHE 

 

2.2.1 Bodemtype 

• De bodemcodes van de bodemkaart worden vertaald naar ecologische bodemeenheden.  • Bij aanwezigheid van sterk veraard veen wordt de bodemcode (code V3) aangepast. Deze  stap wordt handmatig uitgevoerd. Veraard veen heeft een andere vochthuishouding dan  niet‐veraard  veen.  Met  name  bij  sterke  veraarding  is  o.a.  capillaire  werking  van  de  bodem  minimaal.  Alleen  indien  sprake  is  van  sterk  veraard  veen,  wordt  in  het  model  onderscheid gemaakt in wel/niet veraard veen. 

• In  geval  van  plaggen  wordt  het  bodemtype  aangepast  (bijv.  humeuze  zandgronden  worden humusarme zandgronden). Deze stap wordt handmatig uitgevoerd. 

 

Voor  de  vegetatietypen  die  zijn  opgenomen  in  de  database  met  standplaatseisen  is  vastgesteld  op  welke  bodemtypen  deze  voorkomen.  Waar  nodig/mogelijk  is  onderscheid  gemaakt  in  de  eisen  ten  aanzien  van  de  grondwaterstand  voor  verschillende  bodemtypen.  Op  deze  wijze  kunnen  verschillen  in  de  vochthuishouding  als  gevolg  van  bodemeigenschappen  mee  in  rekening  worden  gebracht.  Een  voorbeeld  is  het  verschil  in  grondwaterregime van natte heiden op zand‐ en op veengronden (zie figuur 2.2).            Figuur 2.2 Het verschil in grondwaterregime van natte heiden op zand‐ en op veengronden  (bron: Kiwa).   

 

 

2.2.2 Zuurgraad 

Voor de basenverzadiging worden 3 klassen onderscheiden, die telkens overeen komen met  een bepaalde standplaats. 

 

Tabel 2.3: Klassen basenverzadiging 

Code  Klasse basenverzadiging (oude terminologie)  Standplaats 

AT  atmotroof  (matig) zure standplaatsen 

CN  circumneutraal  zwak zure standplaatsen 

LT  lithotroof  basische standplaatsen 

 

Op  basis  van  de  zomergrondwaterstand  (GLG)  en  het  bodemtype  wordt  een  klasse  voor  de  basenverzadiging  toegekend.  Dit  gebeurt  aan  de  hand  van  dosis‐effectregels  die  gebaseerd  zijn op onderzoek en interviews met deskundigen.  

Er  wordt  een  onderscheid  gemaakt  in  4  bodemgroepen:  minerale  bodems,  organische  bodems (veengronden), kraggen (trilveen) en hoogveen/keileemgronden. Hiertoe worden de  volgende bodemtypen gegroepeerd:  − Z1 of Z2 of ZV of L of K of KV (minerale bodems);  − V of V2 (organische bodems);  − P (kraggen);  − HV of KX (hoogveen of keileemgronden).   

De  relatie  tussen  deze  bodemgroepen  en  de  basenverzadiging  wordt  weergegeven  in  tabel  2.4. 

Tabel 2.4: Relatie tussen bodemgroepen en basenverzadiging 

Minerale bodems  Organische bodems 

(veengronden) 

Kraggen 

GLG (m‐mv)  Klasse basenv.  GLG (m‐mv)  Klasse basenv.  GLG (m‐mv)  Klasse basenv. 

< 0.8  LT  < 0.5  LT  < 0.3  LT 

0.8‐1.1  CN  0.5‐0.8  CN  0.3‐0.5  CN 

> 1.1  AT  > 0.8  AT  > 0.5  AT 

 

Uitzondering: 

Hoogveengronden en keileemgronden hebben een andere indeling, nl. een zure standplaats  onafhankelijk van GLG. 

Behalve  bodemtype  en  grondwaterstand,  zijn  ook  de  kwel  naar  maaiveld  of  inzijging  van  regenwater,  aanwezigheid  van  kalk  in  de  toplaag,  het  landgebruik  en  eventuele  overstronming  met  rivierwater  van  belang  voor  de  vaststelling  van  de  zuurbuffering.  Dit  kan leiden tot de volgende aanpassing van de basenverzadiging: 

− kwel:  aanvoer  van  basenrijk  grondwater  (>  0.1  mm/dag).  Onderscheid  tussen  basenrijke  en  basenarme  kwel  kan  gemaakt  worden  op  grond  van  calciumgehalte  grondwater  (grens  40  mg  Ca/l).  Bij  basenrijke  kwel  neemt  de  basenverzadiging  met  één  klasse  toe.  In  geval  van  wegzijging  (grondwaterafvoer)  neemt  de  basenverzadiging (infiltratie > 0.1 mm/dag) met één klasse af. Deze informatie wordt  ontleend aan het hydrologisch model; 

− kalk:  bij  de  aanwezigheid  van  kalk  in  de  toplaag  van  de  bodem  neemt  de  basenverzadiging met één klasse toe. Dit kan over het algemeen worden afgeleid uit  de bodemkaart d.m.v. de indeling naar het koolzure‐kalkgehalte; 

− overstroming  met  rivierwater:  bij  overstroming  met  basenrijk  oppervlaktewater  neemt de basenverzadiging met één klasse toe. Deze informatie kan worden afgeleid  uit hydrologisch model; 

− intensieve landbouw: de klasse atmotroof wordt aangepast in circumneutraal. 

Over  eventuele  bekalking  van  landbouwgronden  (grasland  en  akkers)  ten  behoeve  van de agrarische productie wordt informatie verkregen via interviews met ambtena‐ ren  van  betrokken  gemeenten.  De  ligging  van  akkers  en  graslanden  wordt  afgeleid  uit de landgebruikkaart van SC‐DLO.  

 

2.2.3 Trofie 

• Op  basis  van  voorjaarsgrondwaterstand  (GVG)  en  bodemtype  wordt  de  jaarlijkse  N‐ mineralisatie vastgesteld. 

 

Voor  een  bepaling  van  de  mineralisatie  in  de  bodem  is  het  onderscheid  in  volgende  bodemtypen van belang (zie onderstaande grafiek 2.2):  − Z1 of L of K of MK (humusarm zand of leem of klei);  − KX (keileem);  − Z2 (humeus zand);  − KV (klei op veen);  − ZV of V2 (moerig/zandig veen of veen met zanddek);  − P of V (petgat/drijftil of veen).  Figuur 2.3: Relatie grondwaterstand en stikstofmineralisatie voor de verschillende  bodemtypen.   

Na  vaststelling  van  de  mineralisatie  wordt  de  totale  stikstofbeschikbaarheid  en  de  trofiegraad berekend. Deze is afhankelijk van de mate van mineralisatie, bemestingsdruk  en atmosferische depositie, het maaibeheer en de aanvoer van gebiedsvreemd water.    Stikstofmineralisatie 0 25 50 75 100 125 150 175 200 225 0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6 0.7 0.8 GVG (cm-mv) N -min e ra lis a tie (k g /h a /j) P+V V2+ZV KV Z2 KX Z1+L+K+MK

• Jaarlijkse atmosferische depositie van N en landbouwmestgiften worden opgeteld bij de  berekende N‐mineralisatie. 

 

• De  N‐beschikbaarheid  wordt  omgezet  naar  klassen  voor  biomassaproductie  (5  trofieklassen  of  klassen  van  voedselrijkdom  (Koerselman  &  Meuleman,  1996),  waarbij  onderscheid  wordt  gemaakt  tussen  gemaaide  en  niet‐gemaaide  locaties.  Voor  kleigronden geldt een afwijkende indeling (3 trofieklassen).     Tabel 2.5: Relatie tussen stikstofbeschikbaarheid en biomassa  N‐beschikbaar (kg/ha/jr)  Niet gemaaid  gemaaid  (biomassa)  (g/m2)  Trofieklasse  < 10000  < 10000  (> 1500)  hypereutroof  HE  < 400  < 569  (1100‐1500)  eutroof  E  < 293  < 418  (700‐1100)  meso‐eutroof  ME  < 156  < 245  (300‐700)  mesotroof  M  < 60  < 75  (0‐300)  oligotroof  O   

• Wanneer  het  hydrologisch  model  toevoer  van  gebiedsvreemd  water  berekent  naar  een  gebied waar nog geen waterinlaat plaatsvindt, dan wordt in NICHE aangenomen dat de  voedselrijkdom daardoor met 1 trofieklasse (extra) toeneemt. 

 

In document NICHE Vlaanderen: SVW: 1-7 (pagina 37-41)