Stap 5. Bepalen van grondwaterafhankelijke terrestrische plantengemeenschappen
NICHE genereert een standplaatsbeschrijving in termen van ecologische bodemeenheid, gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG), gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG), voedselrijkdom (5 klassen) en pH/basenverzadiging (3 klassen) van de bodem. Deze standplaatsbeschrijving wordt vervolgens vergeleken met informatie uit een database, waarin standplaatseisen van grondwaterafhankelijke terrestrische plantengemeenschappen zijn opgenomen (gebaseerd op veldmetingen, literatuurstudie en expertkennis). Beslisregels over effecten op de vegetatie zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat een plantengemeenschap alleen aanwezig blijft indien aan alle standplaatseisen (bodemtype, grondwaterstand (GHG en GLG), pH/basenverzadiging en trofiegraad) wordt voldaan.Stap 6. De ijking van NICHE en effectvoorspelling
Op basis van informatie over het abiotische milieu, vegetatiekaarten van het beïnvloedingsgebied en verspreidingspatronen van grondwaterafhankelijke plantensoorten worden de modelberekeningen van NICHE voor de huidige situatie geijkt. Vervolgens worden de effecten berekend van verschillende scenario’s.
Stap 7. Natuurwaardering van plantengemeenschappen en effectscores van varianten
NICHE kent aan elke plantengemeenschap een natuurwaarde toe. Deze natuurwaarde is vastgesteld op basis van landelijke zeldzaamheid, mate van achteruitgang gedurende de laatste decennia en expertkennis. Natuurwaardering is altijd een enigszins subjectieve zaak. Daarom wordt voorafgaand aan de effectberekeningen met betrokkenen vastgesteld of het systeem van natuurwaardering aanpassing behoeft. Bijvoorbeeld, ten einde optimaal aan te sluiten bij het ʹstreefbeeldʹ dat voor een bepaald gebied bestaat, kan worden besloten om het betreffende streefbeeld het hoogst te waarderen.
Door oppervlakte ‐ gewogen sommering van de natuurwaarden van de aanwezige grondwaterafhankelijke terrestrische plantengemeenschappen, wordt de natuurwaarde bepaald. Door deze natuurwaarde te vergelijken met de natuurwaarde van een referentiesituatie, kan per scenario een effectscore worden berekend. De effectscore geeft aan welke verandering de natuurwaarde van het invloedsgebied ondergaat bij uitvoering van een bepaalde variant.
2.2 Beslisregels in NICHE
2.2.1 Bodemtype
• De bodemcodes van de bodemkaart worden vertaald naar ecologische bodemeenheden. • Bij aanwezigheid van sterk veraard veen wordt de bodemcode (code V3) aangepast. Deze stap wordt handmatig uitgevoerd. Veraard veen heeft een andere vochthuishouding dan niet‐veraard veen. Met name bij sterke veraarding is o.a. capillaire werking van de bodem minimaal. Alleen indien sprake is van sterk veraard veen, wordt in het model onderscheid gemaakt in wel/niet veraard veen.• In geval van plaggen wordt het bodemtype aangepast (bijv. humeuze zandgronden worden humusarme zandgronden). Deze stap wordt handmatig uitgevoerd.
Voor de vegetatietypen die zijn opgenomen in de database met standplaatseisen is vastgesteld op welke bodemtypen deze voorkomen. Waar nodig/mogelijk is onderscheid gemaakt in de eisen ten aanzien van de grondwaterstand voor verschillende bodemtypen. Op deze wijze kunnen verschillen in de vochthuishouding als gevolg van bodemeigenschappen mee in rekening worden gebracht. Een voorbeeld is het verschil in grondwaterregime van natte heiden op zand‐ en op veengronden (zie figuur 2.2). Figuur 2.2 Het verschil in grondwaterregime van natte heiden op zand‐ en op veengronden (bron: Kiwa).
2.2.2 Zuurgraad
Voor de basenverzadiging worden 3 klassen onderscheiden, die telkens overeen komen met een bepaalde standplaats.
Tabel 2.3: Klassen basenverzadiging
Code Klasse basenverzadiging (oude terminologie) Standplaats
AT atmotroof (matig) zure standplaatsen
CN circumneutraal zwak zure standplaatsen
LT lithotroof basische standplaatsen
Op basis van de zomergrondwaterstand (GLG) en het bodemtype wordt een klasse voor de basenverzadiging toegekend. Dit gebeurt aan de hand van dosis‐effectregels die gebaseerd zijn op onderzoek en interviews met deskundigen.
Er wordt een onderscheid gemaakt in 4 bodemgroepen: minerale bodems, organische bodems (veengronden), kraggen (trilveen) en hoogveen/keileemgronden. Hiertoe worden de volgende bodemtypen gegroepeerd: − Z1 of Z2 of ZV of L of K of KV (minerale bodems); − V of V2 (organische bodems); − P (kraggen); − HV of KX (hoogveen of keileemgronden).
De relatie tussen deze bodemgroepen en de basenverzadiging wordt weergegeven in tabel 2.4.
Tabel 2.4: Relatie tussen bodemgroepen en basenverzadiging
Minerale bodems Organische bodems
(veengronden)
Kraggen
GLG (m‐mv) Klasse basenv. GLG (m‐mv) Klasse basenv. GLG (m‐mv) Klasse basenv.
< 0.8 LT < 0.5 LT < 0.3 LT
0.8‐1.1 CN 0.5‐0.8 CN 0.3‐0.5 CN
> 1.1 AT > 0.8 AT > 0.5 AT
Uitzondering:
Hoogveengronden en keileemgronden hebben een andere indeling, nl. een zure standplaats onafhankelijk van GLG.
Behalve bodemtype en grondwaterstand, zijn ook de kwel naar maaiveld of inzijging van regenwater, aanwezigheid van kalk in de toplaag, het landgebruik en eventuele overstronming met rivierwater van belang voor de vaststelling van de zuurbuffering. Dit kan leiden tot de volgende aanpassing van de basenverzadiging:
− kwel: aanvoer van basenrijk grondwater (> 0.1 mm/dag). Onderscheid tussen basenrijke en basenarme kwel kan gemaakt worden op grond van calciumgehalte grondwater (grens 40 mg Ca/l). Bij basenrijke kwel neemt de basenverzadiging met één klasse toe. In geval van wegzijging (grondwaterafvoer) neemt de basenverzadiging (infiltratie > 0.1 mm/dag) met één klasse af. Deze informatie wordt ontleend aan het hydrologisch model;
− kalk: bij de aanwezigheid van kalk in de toplaag van de bodem neemt de basenverzadiging met één klasse toe. Dit kan over het algemeen worden afgeleid uit de bodemkaart d.m.v. de indeling naar het koolzure‐kalkgehalte;
− overstroming met rivierwater: bij overstroming met basenrijk oppervlaktewater neemt de basenverzadiging met één klasse toe. Deze informatie kan worden afgeleid uit hydrologisch model;
− intensieve landbouw: de klasse atmotroof wordt aangepast in circumneutraal.
Over eventuele bekalking van landbouwgronden (grasland en akkers) ten behoeve van de agrarische productie wordt informatie verkregen via interviews met ambtena‐ ren van betrokken gemeenten. De ligging van akkers en graslanden wordt afgeleid uit de landgebruikkaart van SC‐DLO.
2.2.3 Trofie
• Op basis van voorjaarsgrondwaterstand (GVG) en bodemtype wordt de jaarlijkse N‐ mineralisatie vastgesteld.
Voor een bepaling van de mineralisatie in de bodem is het onderscheid in volgende bodemtypen van belang (zie onderstaande grafiek 2.2): − Z1 of L of K of MK (humusarm zand of leem of klei); − KX (keileem); − Z2 (humeus zand); − KV (klei op veen); − ZV of V2 (moerig/zandig veen of veen met zanddek); − P of V (petgat/drijftil of veen). Figuur 2.3: Relatie grondwaterstand en stikstofmineralisatie voor de verschillende bodemtypen.
Na vaststelling van de mineralisatie wordt de totale stikstofbeschikbaarheid en de trofiegraad berekend. Deze is afhankelijk van de mate van mineralisatie, bemestingsdruk en atmosferische depositie, het maaibeheer en de aanvoer van gebiedsvreemd water. Stikstofmineralisatie 0 25 50 75 100 125 150 175 200 225 0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6 0.7 0.8 GVG (cm-mv) N -min e ra lis a tie (k g /h a /j) P+V V2+ZV KV Z2 KX Z1+L+K+MK
• Jaarlijkse atmosferische depositie van N en landbouwmestgiften worden opgeteld bij de berekende N‐mineralisatie.
• De N‐beschikbaarheid wordt omgezet naar klassen voor biomassaproductie (5 trofieklassen of klassen van voedselrijkdom (Koerselman & Meuleman, 1996), waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gemaaide en niet‐gemaaide locaties. Voor kleigronden geldt een afwijkende indeling (3 trofieklassen). Tabel 2.5: Relatie tussen stikstofbeschikbaarheid en biomassa N‐beschikbaar (kg/ha/jr) Niet gemaaid gemaaid (biomassa) (g/m2) Trofieklasse < 10000 < 10000 (> 1500) hypereutroof HE < 400 < 569 (1100‐1500) eutroof E < 293 < 418 (700‐1100) meso‐eutroof ME < 156 < 245 (300‐700) mesotroof M < 60 < 75 (0‐300) oligotroof O
• Wanneer het hydrologisch model toevoer van gebiedsvreemd water berekent naar een gebied waar nog geen waterinlaat plaatsvindt, dan wordt in NICHE aangenomen dat de voedselrijkdom daardoor met 1 trofieklasse (extra) toeneemt.