Stap 8. Complexen
4.6 Opbouw NICHE databank
Figuur 4.11: Structuur van de bodemdatabank (Bodina).
Gegevens van de verschillende gebieden waar data werden verzameld voor het NICHE project worden bewaard in de tabel “tblGebied”. Per gebied zijn er verschillende locaties (tblLocatie) waar er, in dit geval meestal één profiel werd gestoken. De gegevens betreffende de profielen worden verzameld in de tabel “tblProfiel”. Het is ook hier dat een NICHE bodemCode wordt ingegeven. Elk profiel is opgebouwd uit verschillende horizonten, waarvan de gegevens in de tabel “tblHorizont” staan.
Voor de chemische analyses zijn er in de databank twee mogelijkheden. Ofwel neemt men een bodemstaal dat representatief is voor één profiel, ofwel worden bodemstalen genomen van één of meerdere horizonten. In de tabel “tblStaalMeting” komen per bodemstaal de resultaten van de analyses terecht. TblChemischeParameter bevat een lijst van chemische bodemvariabelen met bijbehorende eenheden en analysemethoden. Op sommige locaties werden twee bodemstalen genomen, waardoor er dubbels in de bodemdatabank zitten. Voor het opstellen van de NICHE‐tabel wordt telkens het eerste staal genomen.
4.6 Opbouw NICHE databank
De NICHE databank bevat per locatie alle standplaatscondities en vormt een tussenstap om de NICHE tabel te kunnen opstellen. Voor de afleiding van deze tabel worden nl. alle gegevens per vegetatietype gegroepeerd, over de locaties heen.
In de NICHE‐tabel wordt er met klassen en niet met absolute waarden gewerkt als het over de trofie en zuurgraad van de standplaats gaat. Voor de gemiddelde grondwaterstanden wordt een minimum, maximum en optimum berekend zodat een range kan worden gegeven voor die betreffende vegetatie. Hoe deze klassen en ranges bepaald worden, wordt hierna beschreven.
4.6.1 Bepaling van de trofieklasse
NICHE werkt met de trofieklassen weergegeven in tabel 4.14. Voor de betekenis van deze klassen wordt verwezen naar Bijlage 4.5 Trofiebepaling.
De bepaling van de trofieklassen per vegetatietype, gebeurt vooraf in de Vegetatie‐databank en is toegekend aan het vegetatietype, niet per locatie. De toegekende trofieklassen per vegetatietype worden weergegeven in tabel 4.5 van § 4.2.4 .
Om de expertkennis voor deze toekenning te onderbouwen, werd voor een selectie van locaties de biomassa bepaald. De aanpak voor kruidachtige vegetaties en bossen verschilde hierbij. Alle informatie over de biomassagegevens is te vinden in Bijlage 4.5 Trofiebepaling. Tabel 4.14: Trofieklassen in NICHE Code Trofieniveau O oligotroof M mesotroof ME meso‐eutroof E eutroof HE hypereutroof
4.6.2 Bepaling van de zuurgraadklasse (tblBodina)
Voor het bepalen van de zuurgraadklasse van NICHE‐bodems wordt er gewerkt met de pH‐ KCl. Alle locaties met een bepaalde bodem pH‐KCl krijgen de overeenkomstige code zoals aangegeven in tabel 4.15. De bepaling van de zuurgraadklasse van de bodem per locatie gebeurt automatisch op het ogenblik dat de gegevens worden ingelezen in de NICHE‐ databank. Tabel 4.15: Zuurgraadklassen in NICHE Voor meer details over het bepalen van de zuurgraadklasse wordt verwezen naar Bijlage 4.4 Zuurgraadbepaling en hoofdstuk 5 Beslisregels § 5.2: Zuurgraad.4.6.3 Bepaling van de hydrologische ranges
Het ruimtelijk voorkomen van elk vegetatietype is afhankelijk van een bepaalde combinatie van ranges voor GHG én GLG. Het type zal niet meer kunnen voorkomen indien de GHG of GLG veel lager of hoger ligt dan dit bereik. Deze ranges zijn afhankelijk van het bodemtype aangezien o.a. capillariteit van bodems sterk kan verschillen.Om de hydrologische ranges te bepalen wordt er gekeken naar de combinatie van vegetatietypen en bodemtypen. Voor elk van deze unieke combinatie worden de GLG en GHG ranges berekend uit tijdsreeksen, indien daarvoor voldoende gegevens beschikbaar zijn. De GXG_max en GXG_min zijn de maximum en minimum grondwaterstanden van de piëzometers die bij een bepaalde combinatie “vegetatietype – bodem” horen. Bij het model wordt er alleen getoetst of een bepaalde GXG binnen de tolerantiegrenzen van het
vegetatietype valt.
Code Zuurgraadklasse bodem pH‐KCl bodem
Z zuur 3.5 ‐ 5
ZW zwak zuur 5 ‐ 6.5
Een dottergrasland kan bijvoorbeeld voorkomen op zandgronden en op leemgronden. Om voor dit vegetatietype per bodemtype de GXGmin en GXGmax te bepalen, worden alle locaties gegroepeerd per bodem, waaruit dan van alle beschikbare gemiddelde grondwaterstanden het minimum en het maximum wordt genomen.
4.6.4 Structuur van de NICHE databank
Om het voortbestaan van de NICHE‐databank in de toekomst te garanderen, en om een makkelijke aanvulling van gegevens toe te laten voor ev. nieuwe versies, kreeg de NICHE‐ databank een definitieve structuur op de SQL‐server van het INBO.
Bijzonder aan deze databank is de mogelijkheid om metagegevens op te slaan over de geïmporteerde gegevensreeksen en op deze manier de verschillende versies duidelijk te documenteren. Gegevens uit andere SQL‐databanken kunnen rechtstreeks geïmporteerd worden. Het gaat hier om de gegevens uit WATINA (grondwaterchemie) en BODINA (bodemtype en bodemchemie). De vegetatiegegevens (vegetatietype en trofieklasse) en de gemiddelde grondwaterstanden (GXG’s berekent met Menyanthes) worden ingelezen vanuit afzonderlijke databanken. Het gaat hier om de databanken Vegetatie.mdb en Menyanthes.mdb (zie paragraaf 4.5.2 en 4.5.5).
Ook een aantal andere stappen gebeuren automatisch. Zo wordt bij het inlezen van de bodemchemie de zuurgraadklasse bepaald a.d.h.v de criteria zoals eerder beschreven (zie 4.5.2). Bij het inlezen van de grondwaterchemie worden enkel die locaties gebruikt waarvan de EN (electroneutraliteit) gelegen is binnen het interval [‐10%, +10%].
De volgende achterliggende tabellen vormen de kern van de databank:
‐ tblLocatieBodemChemie: per locatie alle analyseresultaten van de chemische
bodemparameters
‐ tblLocatieBodemType: per locatie de NICHE‐bodemcode
‐ tblLocatieGrondwaterChemie: per locatie alle analyseresultaten van de chemische
grondwaterparameters.
‐ tblLocatieHydrologie: per locatie de gemiddelde grondwaterstanden berekent met
Menyanthes
‐ tblLocatieVegetatieType: per locatie het verbondnummer, verbondnaam en de
trofieklasse
Alle tabellen hebben een gemeenschappelijk en uniek veld “LocatieCode” dat bestaat uit 7 karakters. Deze locatiecodes zijn identiek aan de locatiecodes uit WATINA, maar dan zonder het laatste karakter (X, A…). De 3 eerste karakters staan voor de naam van het gebied waar de locatie voorkomt, gevolgd door de letter P welke staat voor piëzometer en dan de nummer van piëzometer. Op deze manier kunnen alle gegevens met elkaar gelinkt worden.
Onderstaande figuur geeft het venster waarin de verschillende datasets, afkomstig uit de
verschillende databanken, kunnen worden ingelezen. Eenmaal ingelezen, worden alle
geïmporteerde gegevens in afzonderlijke werkbladen weergegeven. Voor een gedetailleerde beschrijving van de databank structuur en opbouw, wordt verwezen naar Bijlage 4.9 met de functionele en technische analyse, uitgewerkt door de ICT‐afdeling van het INBO.
Figuur 4.12: Hoofdvenster van de NICHE‐databank, waar de verschillende datasets kunnen worden ingelezen.