• No results found

Tegelijkertijd begon er echter iets te veranderen in zijn oordeel over de

religieuze veranderingen die hij in 1586, op het toppunt van zijn woede over het

calvinistische bewind in Utrecht, nog zo walgelijk had gevonden. Op deze verandering

zullen we onze aandacht nu richten.

Eindnoten:

1 Buchelius aan Hubert van Buchell, 28 december 1586, Epistolae, 9v.

2 Zoals Vidier opmerkt in zijn inleiding bij de Description de Paris, was Buchelius opmerkelijk ongeïnteresseerd in de politieke ontwikkelingen tijdens zijn verblijf in Parijs. Zie over deze ontwikkelingen Holt, The French Wars of Religion, 121-126; J.H.M. Salmon, Society in Crisis.

France in the Sixteenth Century (1976; Londen, 1979) 234-275.

3 J.I. Israel, The Dutch Republic. Its Rise, Greatness and Fall (Oxford, 1995) 225-226. Buchelius vermeldde de hoge voedselprijzen in CommentariusI, 208r, mei 1586.

4 CommentariusI, 170v, 11 augustus 1585.

5 Van Deursen, Mensen van klein vermogen 314-315; Marit Monteiro, Geestelijke maagden.

Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (Hilversum,

1996), 49.

6 AD, 5r, 10 juli 1584.

7 F.G. Oosterhoff, Leicester and the Netherlands, 1586-1587 (Utrecht, 1988). 8 Kaplan, Calvinists and Libertines, 156-195.

9 Ibid., 117-148. 10 Ibid., 181-196.

11 Commentarius 1, 210v, 21 juli 1586. Onder de verbannenen waren Johan Bogers, Henricus

Coetsfelt, een vriend van de familie Ruysch die Buchelius later in Keulen zou ontmoeten, en Herman van der Vecht, de broer van Buchelius' mentor, Hendrik. Hubert van Buchell, Buchelius' oom, was een vroeg aanhanger van de gemeente in de Jacobikerk, net als Dirk de Lange, Buchelius' zwager. Zie hieronder, hfst. 3.

12 Ibid.I, 206r, mei 1586.

13 Buchelius aan Hendrik van der Vecht, 22 november 1586, Epistolae, 6r, beweerde dat een van de redenen om zijn Grand Tour te ondernemen was dat het vaderland geen behoefte aan hem had.

14 CommentariusI, 211r, 9 augustus 1586. Zie voor Buchelius' sardonische commentaar op het verdrijven van prostituees uit Utrecht Buchelius aan Jan Ruysch, 11 november 1586, Epistolae, 1r. Zie over het gereformeerde bewind Llwellyn Bogaers, ‘Een kwestie van macht? De relatie tussen de wetgeving op openbaar gedrag en de ontwikkeling van de Utrechtse stadssamenleving in de zestiende en zeventiende eeuw’, Volkskundig Bulletin, 11 (1985) 102-126, p. 109-112; Kaplan, Calvinists and Libertines, 178-181.

15 CommentariusI, 211r, 8 augustus 1586, en 213r, december 1586. Kaplan, Calvinists and

Libertines, 178-179.

16 CommentariusI, 248r, september 1587.

17 ‘Satyra Tertia’, in Farrago, 48v. Aantekeningen in de marges wijzen uit dat deze satire moet worden gedateerd op 1586-1587. In Buchelius aan Hendrik van der Vecht, februari 1587,

‘Trost im Unglück. Justus Lipsius und Fortuna’, in Walter Haug en Burghart Wachinger (red.),

Fortuna, Fortuna VitreaXV(Tübingen, 1995) 295-310; M.E.H.N. Mout, ‘In het schip’; idem, ‘Heilige Lipsius, bid voor ons’, TvG, 97 (1984) 195-206, p. 201-202. Buchelius noemt De

Constantia in CommentariusII, 63v, februari 1588. Zie ook ibid.I, 214v, april 1587. Buchelius volgde Lipsius' carrière met grote belangstelling, zie ibid.I, 134r, maart 1583;II, 135r, 12 maart 1591; 164r, 14 november 1591; 180v, maart 1593; 189v, april 1594; 212v, augustus 1596. Hij besprak Lipsius ook met zijn vrienden, bijvoorbeeld Buchelius aan Jan Ruysch, 23 november 1586, Epistolae, 4r-v; Buchelius aan Jan Ruysch, 24 januari 1592, Farrago, 138v; Buchelius aan Johannes de Witt, 23 januari 1592, Farrago, 134r-135v.

22 De ConstantiaI, hfst. 18-22.

23 Jill Kraye, ‘Moral Philosophy’, in Charles B. Schmitt e.a. (red.), The Cambridge History of

Renaissance Philosophy (Cambridge, 1988) 303-386, p. 370-374.

24 Mout, ‘Trost im Unglück’.

25 De ConstantiaI, hfst. 11, 15, 25, 26.

26 Buchelius aan Hendrik van der Vecht, 22 november 1586, Epistolae, 7r-v. 27 AAL, 2v-4r.

28 Aristoteles beschreef zijn denkbeelden over de deugd in de Ethica ad Nichomachum, dat tot de elementaire intellectuele bagage van humanisten behoorde. Zie over de populariteit van dit werk en commentaren uit de Renaissance Kraye, ‘Moral Philosophy’, 325-342.

29 AAL. De derde tekening was getiteld ‘Alta contemplare’. In het begeleidende gedicht op fol. 4r, betrok Buchelius dit op hemzelf: ‘Erige tam mentem, sit felix nomen et omen Buchelli, an frustra nomina dant Aquilae?’

30 RMC, 3v. ZieIJohannes 1:4-5 en 8:12. 31 Ibid.

32 CommentariusI, 217r, mei 1587. 33 Ibid.I, 218v, mei 1587.

34 Dit valt op te maken uit het feit dat Buchelius geen enkele herberg noemt in zijn verslag van zijn verblijf in Keulen. Aangezien hij meestal de naam en soms ook de prijs van zijn onderdak in het buitenland noemde, mogen we aannemen dat hij in Keulen in een woonhuis verbleef, waarschijnlijk dat van zijn oom.

35 Veel later beschreef Buchelius Hubert als een vrek inUBUMs. 1780, 8r. Zie ook Pollmann, ‘Hubert van Buchell’. Het is tekenend dat de enige mededeling over Hubert in de Commentarius

I, 235r, juli 1587, gaat over het feit dat Hubert slechts één fatsoenlijke maaltijd per dag gebruikte, meestal met niet meer dan een ei dineerde, en beweerde dat dit het geheim van zijn goede gezondheid was. Vóór zijn vertrek schreef Buchelius een brief voor zijn oom, en hij vroeg Hendrik Coetsfeld, een Utrechtse kanunnik die in Keulen verbleef, om die aan hem te overhandigen. Buchelius aan Coetsfeld, 21 december 1586, Epistolae, 8r: ‘Praeterea et has literas patruo meo scripseram, quas (non enim dubito quin ei propter famum [sic] et civitatem notus sis) percuperem ut traderes et si forsan occasio vel mentio mei irreperet me commodatum aliquomodo haberes.’ Coetsfeld was bevriend met de familie Ruysch, maar Buchelius kende hem niet persoonlijk. Dat hij meende de hulp van deze hem onbekende man te moeten inroepen om zijn oom te benaderen, geeft aan hoe onzeker hij daarover was. Hij vroeg ook Hendrik van der Vecht om zijn naam bij Hubert te laten vallen ‘sed obiter; nescio enim an conducat quenquam meis literis, vel mea causa fatigari invitum’ (Buchelius aan Van der Vecht, 22 november 1586,

Epistolae, 7r).

36 CommentariusI, 227r, 26 juni 1587.

dat hij voor het werk in de archieven werd betaald, en beweert dat hij het deed ‘ut in praxi Romana me exercerem paululum’; CommentariusII, 47v, 9 december 1587.

43 Over zijn benarde situatieAD, 139v, maart 1588. 44 CommentariusII, 92v-93r, mei 1588.

45 Ibid.I, 214v, april 1587.

46 Oosterhoff, Leicester and the Netherlands. 47 Kaplan, Calvinists and Libertines, 203-212.

48 Zie over deze godsdienstregeling ibid., 196-206, en F.G.M. Broeyer, ‘Johannes Gerobulus (1540-1606) en de “Heeren van de Magistraet”’, in Ten Boom, Utrechters entre-deux, 172-192. 49 Kaplan, Calvinists and Libertines, 199-210, betoogt dat de ‘duifhuisiaanse’ traditie nog in de

jaren negentig voortbestond, maar zijn interpretatie is aangevochten door Broeyer, ‘Johannes Gerobulus’. Broeyers argumenten voor de noodzaak om een duidelijk onderscheid te maken tussen de ideeën van Duifhuis en die van de Utrechtse predikanten uit de jaren negentig zijn overtuigend, net als zijn scepsis over de betrouwbaarheid van Uyttenbogaerts verslag van de geschiedenis van de Utrechtse kerk. Zie ook hieronder, hfst. 3.

50 Zie Kaplan, Calvinists and Libertines, 196-228.

51 Zie voor een nadere bespreking van deze ontwikkeling hieronder, hfst. 4. 52 CommentariusII, 103r, 23 december 1588.

53 Ibid.I, 223r, 3 juni 1587; 239v, juli 1587.

54 Ibid.II, 113v, 5 oktober 1589. Zie Erik Graafstal, ‘Aernout van Buchell verkent de “limes”’,

Moira, 1 (1992) 10-20.

55 CommentariusII, 106v, 4 en 7 mei 1589.

56 Ibid.II, 107v-108r, 12 en 20 juni 1589. Zie over de processen ibid.II, 117r, 15 december 1589. 57 Ibid.II, 106r, april 1589.

58 Ibid.II, 101v, 30 november 1588.

59 UBUMs. 841, Adversaria de epitaphiis, 9r. 60 UBUMs. 841, ibid.

61 CommentariusII, 108r, 20 juni 1589.

62 Zie over Walraven van Brederode J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand. De

ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode 1544-1588 (Den Haag, 1990) 246.

Zie over Brederodes politieke activiteiten in de tijd dat Buchelius bij hem diende bijvoorbeeld

CommentariusII, 125v, 10 augustus 1590. Ze waren aanwezig bij de ceremonie ter gelegenheid van Maurits' inzwering als stadhouder van Utrecht (CommentariusII, 128v, 7 november 1590). In dienst van Brederode ontmoette Buchelius ook Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde;

CommentariusII, 125r, 2 augustus 1590.

63 Zie bijvoorbeeld Buchelius aan Johannes de Witt, 12 juli 1590, Farrago, 104r-105r; Buchelius aan Johannes de Witt, 4 augustus 1590, ibid., 105r-107r; Buchelius aan Monsieur Ruysch, 9 augustus 1590, ibid., 107r-108r; Buchelius aan Brigitta Jans, 14 juli 1590, in Van Rijn, ‘Res Pictoriae’, 144-145. Zie over de traditie van kritiek op het hof Claus Uhlig, Hofkritik im England

des Mittelalters und der Renaissance. Studien zu einem Gemeinplatz der europäischen Moralistik

(Berlijn en New York, 1973) 175-223, en de invloedrijke renaissancistische aanklacht tegen het hofleven, Aeneus Silvius [Piccolomini], De Curialium miseriis epistola (1444), ed. Wilfred P. Mustard (Baltimore, 1928).

64 Buchelius aan Brigitta Jans, 14 juli (n.s.) 1590, Van Rijn, ‘Res Pictoriae’, 144-145. 65 Buchelius aan Monsieur [Jan of Hugo] Ruysch, 9 augustus (n.s.) 1590, Farrago, 107v. 66 Ibid., 107r-108r.

67 CommentariusI, 214v, april 1587;II, 99r, november 1588.

68 Buchelius aan Johannes de Witt, 4 augustus (n.s.) 1590, Farrago, 105r-107r. 69 CommentariusII, 131r, januari 1591.

132r-133r.

79 CommentariusII, 172r, april 1592.

80 Buchelius aan Johan Sypestein, 29 december 1592, Farrago, 146r-v.

81 CommentariusII, 179r-v, 1, 2, en 6 februari 1592; Diarium Everardi Bronchorstii sive adversaria

omnium quae gesta sunt in Academia Leydensi (1591-1627), ed. J.C. van Slee, Werken

uitgegeven door het Historisch Genootschap, 3de serie, nr. 12 (Den Haag, 1898) 51.

82 RAU, Archief van het Hof van Utrecht, inv. 274, Register van admissies en eedsafleggingen van advocaten, procureurs, landmeters, translateurs enz. 1560-1811: ‘Op den eersten aprilis 1593 heeft mr. Aert Bucchel den eedt gedaen als advocaet inde caemere vande Raede.’

83 Buchelius aan Jeanne Mabuse, s.d., Farrago, 115r-118v; 25 januari (n.s.) 1591, 118v-121r; 15 maart 1591, 125r-127r. Zie ook de gedichten die hij aan haar wijdde in ibid., 70v-71v, 80r-82v, en 83r; CommentariusII, 127r, 8 oktober (n.s.) 1590; Buchelius aan Johannes de Witt, 10 juli (n.s.) 1590, Farrago, 104v; 25 augustus (n.s.) 1590, 106r-110r; 14 oktober (n.s.) 1590, 112r. In tegenstelling tot wat Langeraad beweerde (Diarium, 247), bleef hij naar zijn liefde voor haar verwijzen in latere brieven aan De Witt; Buchelius aan De Witt, 25 januari (n.s.) 1591, Farrago, 115v; 28 juli (n.s.) 1591, 141r.

84 GAB, Vechtbrieven,R498, 61v, 23 december 1597, vermeldt een ‘Joffrouw Jehenne, Jacques Mabuse dochter’. Mabuse was in 1572 burger van Breda geworden (GAB, Indices op de

Poortersboeken, 24 februari 1572, waar hij werd omschreven als ‘Conchierge opt Hoff alhier’).

Haar moeder was Willemijne van Hollant. Ik ben dr. Guido Marnef zeer erkentelijk voor zijn hulp bij het traceren van haar familie.

85 Buchelius aan Mabuse, 25 januari (n.s.) 1591, Farrago, 118v-121r. 86 Buchelius aan Mabuse, 15 maart (n.s.) 1591, ibid., 125r-127r. 87 Buchelius aan Mabuse, 25 januari (n.s.) 1591, ibid., 119r.

88 We kunnen de welstand van haar ouders aflezen aan hun aanschaf van rentebrieven voor grote bedragen (GAB, Vechtbrieven,R482, 132v, 1 augustus 1578, voor ƒ 1000, enR478, 158r, 4 december 1574, voor ƒ 130), alsmede hun ontvangst van honderden guldens van debiteuren in 1580 (GAB, Vechtbrieven,R484, 93r, 30 april 1580; 104v, 30 mei 1580; 139r, 11 augustus 1580).GAB, Begraafboeken Grote Kerk, 27v, 29 januari 1603, vermeldt de begrafenis ‘metten besten baercleet’ van ‘joncvrouwe Mabuse, huysvrouwe van Jonker Adriaen van Dorp’. 89 Muller, ‘Fin de Siècle’, 379-385; ‘Brieven van Johannes de Witt’, ed. A. Hulshof en P.S.

Breuning,BMHG, 60 (1939) 87-208, p. 91; Kalff, Het Dietsche dagboek, 14-15. 90 CommentariusII, 101r, 28 november 1588.

91 Buchelius aan Johannes de Witt, 3 Bacchanaleorum die 1591, Farrago, 122v. De bosjes in Den Haag waren een bekend tippelgebied; zie Lotte van de Pol, Het Amsterdams hoerdom. Prostitutie

in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam, 1996) 116. Buchelius bezat een editie van

Ovidius met illustraties door Goltzius.

92 Zie bijvoorbeeld CommentariusII, 5r, 24 oktober 1587. Zie voor zijn bekendheid met pornografie bijvoorbeeldRMC, 79r, 29 augustus 1587.

93 Hij beklemtoonde dat hij nogal stil was in een brief aan Johannes de Witt, 14 oktober 1590,

Farrago, 111r: ‘Scis quam sim pauciloquus, solus amor mihi verba vel ad garrulitatem

suppeditat.’

94 Van de Pol, Amsterdams hoerdom, 116, 272-274, 347; Kathryn Norberg, ‘Prostitutes’, in N.Z. Davis en Arlette Farge (red.), A History of Women in the West, dl.III, Renaissance and

Enlightenment Paradoxes (Cambridge Mass., 1993) 458-474, p. 468. Zie over Buchelius' eigen

ervaringen in herbergen CommentariusI, 142v, maart 1584; 209r, 12 mei 1586;II, 136r, 8 april 1591.

aspecten van het laat 17de- en 18de-eeuwse gezinsleven (Utrecht, 1985) 76-77.

102 CommentariusII, 173r, 1 juni 1592. Zie hierboven p. 80-81.

103 Zie voor renaissancistische ideeën over vrouwelijke seksualiteit Ian MacLean, The Renaissance

Notion of Woman. A Study in the Fortunes of Scholasticism and Medical Science in European Intellectual Life (Cambridge, 1980).

104 UBUMs. 840, Observationes morum, rituum, consuetudinum, a variis et olim et nunc gentibus

circa mulieres institutorum, tribus discretae libellis, 1r-27v. Hoewel het op 1592 gedateerd is,

bleef Buchelius er veel langer aan werken, zoals blijkt uit de bronnen die hij aanhaalt aan het einde van de secties, bijvoorbeeld de Toetssteen en Trouring van Jacob Cats;UBUMs. 942,

Philogynos, sive de mulierum laudibus liber unus, 3r-12r, en Misoginos, sive de mulierum vitiis liber unus, 65r-73v. Deze waren gepland als veel langere teksten, maar aangezien Buchelius

de lege bladzijden al spoedig ging gebruiken voor andere aantekeningen, had hij dit project kennelijk opgegeven. Het is onduidelijk of deze teksten te maken hebben met het

niet-overgeleverde boek waarover Buchelius De Witt vertelde op 23 januari 1592, Farrago, 135v: ‘Incoepi iam ab aliquot diebus librum cui titulum feci Proteus Venereus, aliud proposueram quam scripsi et inter scribendum longius a titulo deflexi, pudor enim in contrarium fere distorsi stylum.’

105 Misoginos, 69v.

106 Ibid., 70v. Hij noemde met name de Vrouwe van Wolfsweert, de Vrouwe van Emmeloort en de Vrouwe van Weerdenburch.

107 Ibid., 69v.

108 Ibid., 67v; 68v; 71r; 72r. 109 Ibid., 70r.

110 Het gedeelte over maagden besprak de wettelijke status van maagdelijkheid en behandelde alweer de vroege seksuele rijpheid van vrouwen. Buchelius liet de kans niet voorbijgaan om te klagen over het gebrek aan deugd bij de maagden van zijn tijd, wier taal niet paste bij hun maagdelijke staat. Het gedeelte over lichtekooien, dat verbazingwekkend kort is, is vooral gebaseerd op juridische commentaren en klassieke bronnen.

111 Zie bijvoorbeeld Ogier Ghiselin van Boesbeeck [Augerius Gislenius Busbecquius], Vier brieven

over het gezantschap naar Turkije/Legationis Turcicae epistolae quator, ed. Zweder van Martels,

vert. Michel Goldsteen (Hilversum, 1994) 186-191; Jean de Léry, Histoire d'un voyage faict

en la terre du Brésil (ed. van 1580), ed. Frank Lestringant (Parijs, 1994) 426-438. Zie over

renaissancistische etnologie en seksualiteit Anthony Pagden, The Fall of Natural Man. The

American Indian and the origins of comparative ethnology (Cambridge, 1982), 52-53, 83,

176-178; Joan Pau Rubiès, ‘New Worlds and Renaissance ethnology’, History and Anthropology, 6 (1993) 157-197.

112 Zie over queesten Haks, Huwelijk en gezin, 111-112.

113 Volgens Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 328, gingen bezoeken aan prostituees zelden gepaard met volledige ontkleding.

114 Buchelius aan Johannes de Witt, 28 juli 1591, Farrago, 139r-141v; CommentariusII, 146v, 24 juni 1591.

115 Buchelius aan Johannes de Witt, 28 juli 1591,UBUMs. 836, Farrago, 140r-141r.

116 CommentariusII, 4 augustus 1592;UBUMs. 8F31, 21r. Hij beschreef haar als een ‘goedadich [sic], schoon meysken doch de cloecxste niet van verstant’. Ze was de dochter van de secretaris van het kapittel van Sint-Marie.

117 CommentariusII, 177v, december 1592. 118 Ibid.II, 180r, 18 februari 1593.

119 Ibid.II, 181r, 26 april 1593.

Zijn moeder Anna van Zuylen stierf in 1555, en als we rekening houden met de geboorte van vier jongere kinderen, moet Valentijn op zijn laatst rond 1549, maar nog waarschijnlijker tussen 1541 en 1545 zijn geboren.

126 UBUMs. 1324 (1), Huwelijkse voorwaarden van Claesje van Voorst en Valentijn van der Voort, 1587. Claesje bracht de zeer aanzienlijke som van ƒ 3000 mee in het huwelijk, en Valentijn al zijn bezittingen (die naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk meer waard waren dan Claesjes bruidsschat). Een jaar na het huwelijk of na de geboorte van een kind, zouden ze automatisch tot gemeenschap van goederen overgaan.GAU, Aanwinsten 1570 bevat een register van Claesjes rentebrieven, die een inkomen van ƒ 285 per jaar opleverden.

127 Haks, Huwelijk en gezin, 122, 153; S. van Leeuwen, Het Rooms Hollands regt (Amsterdam, 1752) 51. Zie over de positie van weduwen in het algemeen Olwen Hufton, The Prospect before

Her. A History of Women in Western Europe, dl. 1, 1500-1800 (1995; Londen, 1997) 217-250.

128 Buchelius aan Hubert van Buchell, 1 november 1597, Farrago, 153r. De huwelijkse voorwaarden van Claesje en Buchelius specificeren niet hoeveel ieder van hen in het huwelijk inbracht. 129 Een geschoolde ambachtsman verdiende in Utrecht in 1585 tussen de ƒ 0,50 en ƒ 0,75 per dag;

Kaplan, Calvinists and Libertines, 124. Van Deursen schat dat iemand in het duurdere Holland rond 1600 ten minste ƒ 80 per jaar nodig had om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien (Van Deursen, Mensen van klein vermogen, 14-19). Zie over Buchelius' erfenis van Johan RuyschGAU, Notarieel Archief 174 (Jacob van Herwaerden 1575-1581) 181r, testament van Johan Adriaensz. Ruysch en Brigitta Jans, 27 maart 1581. Brigitta behield echter levenslang vruchtgebruik van het kapitaal. We weten niet hoeveel inkomen dat opleverde, maar aangezien Ruysch tegelijkertijd een lijfrente van ƒ 150 aan zijn moeder naliet, moet het vrij aanzienlijk zijn geweest.

130 In een brief aan zijn oom Hubert (13 november 1597, in Farrago, 152r-154r) zei Buchelius dat hij had gehoopt nog wat meer van zijn vaders erfenis los te krijgen, en daarop gerekend had toen hij zijn huwelijkse voorwaarden opmaakte. Aangezien hij zijn beloften niet had kunnen houden, was Claesje ontstemd.

131 ‘Depositie en attestatie van H. Hubert van Buchell’; Judith Pollmann, ‘Hubert van Buchel’.

GAU, Bewaarde archieven 1, Archief van de Fundatie van Hubert Edmonds. van Buchell, inv. 627, Rekest van Geertruyt van Buchel, weduwe van Dirck Willemsz. de Langh, n.d. [1602]. 132 Copie van het Testament in dato 20 sept. 1579 en alle verdere stukken daartoe behoorende van

Huybert Edmont van Buchell, ed. J. Mulder en L. de With Hoevenaar (Utrecht, 1795);GAU, Bewaarde archieven 1, Fundatie van Hubert Edmonds. van Buchell, inv. 591, kopie uit 1584 en latere codicillen; Pollmann, ‘Hubert van Buchel’.

133 InUBUMs. 1780, 8v. Zie voor de verontwaardiging van zijn andere verwanten ookGAU, Bewaarde archieven 1, Archief van de Fundatie van Hubert Edmonds. van Buchell, inv. 627, rekest van Geertruyt van Buchel, weduwe van Dircks Willemsz. de Langh, n.d. [1602]. 134 Zie de genealogieën, die ook gegevens over de beroepen - en soms over de karakters - van de

betrokkenen bevatten, door Buchelius en C. Booth, inUBUMs. 1828, map 228, ‘Van Voorst’;

UBUMs. 1780/3, 30v.

135 UBUMs. 1828, map 228, ‘Van Voorst’. Josijntje was in 1580 gestorven.

136 RAU, collectie Buchel-Booth, inv. 165-183;UBUMs. 1658, 89r;UBUMs. 1780/2, 78r. Stadssecretarissen hadden officieel geen politieke maar uitvoerende taken, maar hun controle over informatie en hun contacten verleenden hun aanzienlijke informele macht. Toch was het waarschijnlijk slechts dankzij de Opstand dat Valentijn in 1578 en 1583 kameraar kon worden. Hij was lid van de raad in 1582. Johan van de Water (red.), Groot Placaatboek, vervattende