• No results found

Buchelius' geval wijst erop dat het vrijwillige en individuele karakter van beslissingen om zich bij een kerk aan te sluiten niet noodzakelijkerwijs betekende

dat deze beslissingen ontsproten aan gedachten over de eigen, persoonlijke band met

God. Het wijst op de noodzaak om net zo veel aandacht te besteden aan individuele

percepties van de religieuze noden van de gemeenschap als aan de religieuze behoeften

van het individu, als we het proces van religiekeuze willen begrijpen. Dat Buchelius

zich tot de gereformeerde kerk wendde was niet het gevolg van een ‘innerlijke

revolutie’, maar veeleer van het tegenovergestelde, de voortdurende revolutie in de

samenleving waarvan hij deel uitmaakte. En dat kan op zijn beurt verklaren waarom

Buchelius en zo velen van zijn tijdgenoten niet het gevoel hadden dat ze tekst en

uitleg van hun ‘bekering’ moesten geven. De wereld mocht dan veranderd zijn, zijzelf

waren dat zeker niet.

Eindnoten:

1 CommentariusII, 179v, 6 februari 1593; 181r, 13 april 1593; 181v, mei 1593 en juni 1593; 189r, 9 mei 1594. Er zijn vroegere mededelingen over de gereformeerde kerk in Utrecht, maar zoals Brom in Diarium opmerkte, ontleende Buchelius veel van zijn kennis aan de kroniek van Anthonie Waelkins (J.W.L. Raven (red.), ‘Kronijk van Utrecht, 1576-1591’, in Kronijk van het

Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, 5de serie, 21 (1865) 530-576). Deze kroniek

kwam in bezit van Buchelius en bevat aanvullingen van zijn hand. Enkele gegevens over gereformeerde predikanten in de Commentarius werden later toegevoegd, te oordelen naar het feit dat ze in overgebleven ruimte onder aan pagina's werden bijgekriebeld. Zie bijvoorbeeld zijn opmerkingen over Wernerus Helmichius, CommentariusII, 98v, 26 oktober 1588. Zie over de afgescheiden gemeente en de schaduwkerkenraad Kaplan, Calvinists and Libertines, 201-202. 2 Index van namen van lidmaten van de Nederduits Gereformeerde Gemeente te Utrecht die op

belijdenis zijn aangenomen of met attestatie zijn ingekomen, publicatieGAU(Utrecht, 1991) dl. 1: 1579-1589, 1596-1599. Buchelius noch Claesje van Voorst komt op deze lijsten voor. Er is

(Brussel, 1960) 37. Zie ook de kritische opmerkingen van William J. Bouwsma, John Calvin.

A Sixteenth-Century Portrait (New York en Oxford, 1988) 10-12; en G.R. Potter, Zwingli

(Cambridge, 1976) 62, 69-70.

7 Pollmann, ‘A Different Road to God’. Zie voor een bespreking van het bestaande bewijsmateriaal D.R. Kelley, The Beginning of Ideology. Consciousness and Society in the French Reformation (Cambridge, 1981) 53-87; Euan Cameron, The European Reformation, 168-185; Steven Ozment,

Protestants. The Birth of a Revolution (Londen, 1993) 174-181. Zie over Luther W.D.J. Cargill

Thompson, ‘The Problem of Luther's “Tower Experience” and its place in his Intellectual Development’, in Derek Baker (red.), Religious Motivation. Biographical and Sociological

Problems for the Church Historian, Studies in Church HistoryXIV(Oxford, 1978) 187-211. 8 Kelley, The Beginning of Ideology, 64-66. Zie voor voorbeelden bijvoorbeeld André Bouvier,

Henri Bullinger, réformateur et conseiller oecuménique, le successeur de Zwingli (Neuchâtel

en Parijs, 1940) 10-12, 445-446; ‘Autobiografie van Herman Pottey’. In Thomas Platters

Autobiographie valt diens queeste om te leren lezen en schrijven nauwelijks te onderscheiden

van zijn bekering tot het protestantisme. Ozment, Protestants, 176-177, overdrijft echter het contrast tussen Platters leven vóór en na zijn bekering. Diens armoede en conflicten met zijn familie dateerden bijvoorbeeld al van lang daarvoor. Zie over Platter ook Le Roy Ladurie, Le

Siècle des Platter.

9 Geoffrey Parker, ‘Success and Failure During the First Century of the Reformation’, Past and

Present, 136 (1992) 43-82.

10 Ozment, Protestants, 169.

11 John Bossy, Christianity in the West (Oxford, 1985) 170-171; Holt, The French Wars of Religion, 1-3, 190-191.

12 ZieRMC, 6r, mei 1587, over zijn bezoek aan een lutherse kerk in Bremen; 9r, mei 1587, over de synagoge in Frankfurt, waar hij de joodse manier van zang en gebed nogal lachwekkend vond; 66r, 6 augustus 1587, over de schoonheid van de gezongen mis die hij bijwoonde in Keulen, en het gebruik van ‘muziekinstrumenten’; 89v, 12 oktober 1587, over een lutherse doopplechtigheid in Ulm, waar hij het gebruik van de volkstaal opmerkte, maar dacht dat het anderszins niet verschilde van het katholieke doopritueel.

13 Ibid., 78r, 28 augustus 1587.

14 Jean Crespin, Actiones et Monimenta Martyrum (Genève, 1560). Zie voor Buchelius' commentaar

RMC, 48r-v, 18 juli 1587.

15 Ibid., 50v-51r, 22 juli 1587. Hij citeerde Jakobus 2:17 en Mattheus 7:21.

16 Bijvoorbeeld ibid., 78r, 28-29 augustus 1587. Zelfs in de bewerkte versie van zijn aantekeningen in de Commentarius bleef hij zeer positief over SixtusV. Zie bijvoorbeeld CommentariusII, 36r, november 1587; 46r, 4 december 1587; 49r, 18 december 1587; 52v-53r, 30 december 1587; 54v, 4 januari 1588; 56v, 16 januari 1588. Hij was kritisch over Sixtus' gebruik van het marmer van het Colosseum voor diens bouwprojecten, maar merkte ook op dat protesten van oudheidminnaars de paus ertoe hadden bewogen om deze praktijk een halt toe te roepen; zie

CommentariusII, 16 januari 1588.

17 CommentariusII, 26v, 10 november 1587. Al moet worden opgemerkt dat dit natuurlijk net zozeer een Utrechtse als een katholieke feestdag was; 91v, 17 april 1588.

18 RMC, 67v, augustus 1587. 19 Ibid., 59v, juli 1587. 20 Ibid., 61r, 29 juli 1587.

21 Ibid., 60v, juli 1587; 66r-v, juli 1587. 22 Ibid., 49v, 22 juli 1587.

23 CommentariusII, 116v, 12 november 1589.

ecclesiastem, hominem superba eloquentia intractabilem, nihil praeter flammas et diabolos spirantem; damnabat musicen organaque et omnem convictum eorum, qui diversa cum ipso sentirent.’

31 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 104-107; Woltjer, ‘De plaats van de calvinisten’, 18; een belangrijk deel van deze groep zal hebben bestaan uit de liefhebbers van de gereformeerde kerk. Zie hierboven, inleiding, p. 19 en noot 31; Mout, ‘De spiritualisten’; Bergsma, ‘Calvinisten en libertijnen’; Augustijn, ‘Die Reformierte Kirche’. Er is een grote literatuur over Coornhert, maar zie voor enkele recente benaderingen H. Bonger e.a. (red.), Dirck Volckertszoon Coornhert.

Dwars maar recht (Zutphen, 1989); over Niclaes Hamilton, The Family of Love.

32 Mout, ‘De spiritualisten’; Bergsma, ‘Calvinisten en libertijnen’; Augustijn, ‘Die Reformierte Kirche’; Abels, Nieuw en ongezienII, 159-166.

33 James D. Tracy, ‘Erasmus, Coornhert and the Acceptance of Religious Unity in the Body Politic: A Low Countries Tradition?’ in C. Berkvens-Stevelinck e.a. (red.), The Emergence of Tolerance

in the Dutch Republic (Leiden, 1997) 49-62.

34 Bergsma, ‘Calvinisten en libertijnen’.

35 Zie voor zulke aantallen bijvoorbeeld Abels, Nieuw en ongezienII, 96-98; Roodenburg, Onder

censuur.

36 Zie zijn kritische opmerkingen over Coornhert in CommentariusII, 128v, 19 november (n.s.) 1590.

37 Ibid.I, 86v-87v, mei en juni 1569. Hij noemde zowel Lactantius, Tertullianus, Cassiodorus en Chrysostomos als Bodin.

38 Justus Lipsius, Politicorum sive civilis doctrinae libri sex. Qui ad principatum maxime spectant (Leiden, 1589). Zie voor zijn bewondering Buchelius aan Johannes de Witt, 24 oktober 1590,

Farrago, 113r-114v, en 23 januari 1592, Farrago, 133v-137r.

39 Zie voor de aanwijzingen voor Lipsius' betrekkingen met het Huis der Liefde Mout, ‘Heilige Lipsius, bid voor ons’, 202-203, en Hamilton, The Family of Love; zie voor de opvattingen van Simon Stevin diens Het burgherlick leven (1590), ed. A. Romein-Verschoor (Amsterdam, 1939); over de opvatting van de autoriteiten Israel, The Dutch Republic, 372-374. 40 Buchelius aan Johannes de Witt, 1 april 1592, Farrago, 143v.

41 UBUMs. 1866, Dirk de Lange aan Hubert van Buchell, 16 oktober 1578, vertelde dat Duifhuis zonder superplie gepreekt had en had beloofd de eucharistie te organiseren ‘alles nae de ordenansii Godes ende apostolische kerck. Men doet noch mis inde karck, maer daer wilt balt veranderinge koemen en het speel is uut mitter Mispaepen.’

42 GAU, Bewaarde Archieven 1, Archief van de Fundatie van Hubert Edmondsz. van Buchell, inv. 591.

43 CommentariusII, 115r, 10 oktober 1589. Zijn moeder was niet aanwezig bij de gereformeerde doop van Buchelius' zoon en vroeg Geertruid om in haar plaats op te treden, zoals gebruikelijk was wanneer de peetouders zelf niet gereformeerd waren.

44 Ibid.II, 115v, 5 november 1589. Naar we mogen aannemen, woonde hij daarvóór bij zijn moeder en stiefvader, maar na de dood van Jan Adriaens Ruysch kan zijn moeder besloten hebben kleiner te gaan wonen, of zelfs al te verhuizen naar het Brigittenklooster, waar ze ten slotte zou overlijden.

45 Zie over Dirk de LangeUBUMs. 1658, 41r; zie over de verkoop van het huis in de Heerenstraat (Winssensteeg)GAU, Transporten en Plechten (1569-1593). Het was gemeenschappelijk bezit van Buchelius en zijn zusters. Zie over Buchelius' bezwaren tegen de verkoop Commentarius

II, 171r, 16 april 1592. Het is niet duidelijk of hij bezwaar had tegen de verkoopprijs (ƒ 800), of tegen de verkoop op zich.

een tegenstander hebben willen opzadelen. 49 Kaplan, Calvinists and Libertines, 151.

50 Zie over deze ontwikkelingen in de kerk ibid., 196-210; F.G.M. Broeyer, ‘Johannes Gerobulus’. 51 Kaplan, Calvinists and Libertines, 210.

52 Zie hierboven, noot 2.

53 Deze tekst is moeilijk te dateren. Het begin schreef hij misschien meteen nadat hij aan de

Commentarius begon, in 1588-1589, maar het overgrote deel van de tekst dateert van 1592 en

later. In 1, 33r, spreekt hij van ‘hoc anno 92’, maar in de passage over de familie Ruysch (39r) spreekt hij over het levende kind van zijn vriend Jan Ruysch, dat was geboren in oktober 1593 en in 1596 stierf. Het besproken gedeelte is te vinden aan het eind van de tekst (44r-46v) en werd daarom waarschijnlijk na oktober 1593 opgeschreven. Zijn verslag van de verschillen tussen de consistorialen en de libertijnen wijst erop dat het vóór 1596 geschreven moet zijn. 54 Buchelius' benadering van de godsdienstige kwestie is nogal ongewoon vergeleken met die van

de toekomstige chorografen van de Hollandse steden. Zie E.O.G. Haitsma Mulier, ‘De eerste Hollandse stadsbeschrijvingen uit de zeventiende eeuw’, De zeventiende eeuw, 9 (1993) 97-116, p. 106-108. Zie voor een uitgebreider voorbeeld van de manier waarop een chorograaf de religieuze verdeeldheid benaderde, H.F.K. van Nierop, ‘How to Honour One's City: Samuel Ampzing's Vision of the History of Haarlem’, Theoretische Geschiedenis, 20 (1993) 268-282. 55 CommentariusI, 44r.

56 Ibid. In ibid.I, 62r, 6 februari 1563, geeft hij een vergelijkbare analyse van de situatie in de Nederlanden als geheel. Bij zijn bespreking van het verzet van de adel tegen Granvelle, merkte hij op: ‘Ex invida horum aemulatione omne incendium Belgicum ortum videtur, divino tamen consilio praeordinatum, ut lasciviens diuturna quiete Belgia rerumque abundantia torpens flagris excitata ad bonam mentem reverteretur [...] nec tamen eo infitias, pontificiorum tyrannidem etiam dedisse causam, sed et hoc Deo viam ad paenas praeparante actum credibile est.’ 57 Dagboek van broeder Wouter Jacobsz., ed. I.H. van Eeghen, 2 dln. (Groningen, 1959-1960) 1,

3-4, 8, 14-17; Katharina Boudewijns, ‘Een ander [schoon liedeken]’, in Gerrit Komrij (red.),

De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden

(Amsterdam, 1994), 1186-1188; Bergsma, De wereld volgens Abel Eppens, 146-148; Lipsius,

De ConstantiaII, hfst. 9-12; Wiebe Bergsma, ‘Adliger im Exil: Johan Rengers ten Post’, in Hajo van Lengen (red.), Die ‘Emder Revolution’ von 1595 (Aurich, 1995) 17-25, p. 19. 58 CommentariusI, 44r.

59 Ibid.

60 Ibid.I, 44r-v. 61 Ibid.I, 44v.

62 Ibid. Een mededeling in CommentariusI, 74r (oktober, 1566), wijst op een vergelijkbare houding ten aanzien van het gebruik van spectacula: ‘Caeremoniarum quarundam in papistica relligione usitatarum explicationes passim collectas adnotabo; ubi politicam rationem non deesse si faterer, tam ut illi volunt necessariam ad salutem probare non possem.’ Om dit punt te bewijzen citeerde hij verscheidene autoriteiten die beweerden dat afbeeldingen en ceremonieel niet

noodzakelijkerwijs schadelijk waren. 63 CommentariusI, 44v.

64 A.C. Duke, ‘De calvinisten en de “paapse beeldendienst”. De denkwereld van de beeldenstormers in 1566’, in M. Bruggeman, E. Geudeke e.a. (red.), Mensen van de nieuwe tijd. Een liber

amicorum voor A.Th. van Deursen (Amsterdam, 1996) 29-45, p. 29-30; Haitsma Mulier, ‘De

eerste Hollandse stadsbeschrijvingen’, 107.

65 Een goed voorbeeld van de zorg die beschuldigingen van ‘nieuwigheid’ opriepen, is te vinden in de ‘Praefatio’ van Mathias Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis qui ante nostram

70 Ibid.II, 143r, juni 1591. 71 Ibid.I, 45r-v.

72 Ibid.I, 44v.

73 Kaplan, Calvinists and Libertines, 14-15; zie ook Augustijn, ‘Die Reformierte Kirche’. 74 F.G.M. Broeyer, ‘Johannes Gerobulus’, 175-176, 180-181; Kaplan, Calvinists and Libertines,

198-210.

75 Toen de libertijnse predikant Blockhoven er in 1598 van beschuldigd werd een verhouding met zijn dienstmeid te hebben, merkte Buchelius op dat sommige Utrechters meenden dat het niet consistoriale maar ‘katholieke’ kwaadaardigheid was, die achter de beschuldigingen stak.

CommentariusII, 232r, juli 1598. Zie over zijn belangstelling voor de catechismuspreken

CommentariusII, 205v-206r, 10 november 1595. 76 Ibid.

77 Ibid. Hoewel gereformeerde prediking natuurlijk ook het Oude Testament betrof, ging het leeuwendeel van de preken over teksten uit het Nieuwe Testament. Zie Van Deursen, Bavianen

en slijkgeuzen, 49-51.

78 CommentariusI, 44v-45r. 79 Ibid.I, 45r.

80 Roodenburg, Onder censuur, 98-104.

81 UBUMs. 845, Catalogus librorum meorum anniMDXCVI. Hij bezat in feite een veel groter aantal katholieke weerleggingen van reformatorische ideeën. Na het opstellen van zijn catalogus in 1596 bleef Buchelius nieuwe titels toevoegen. Binnen de subcategorieën ordende hij de titels niet alfabetisch, maar schreef hij ze neer in de volgorde waarin hij ze aanschafte. Mijn tellingen betreffen alle door hem genoemde protestantse titels vóór de eerste vermelding van boeken uit 1597 of later. Dit sluit niet uit dat hij deze werken pas na 1596 aanschafte.

82 Farrago, 49v; CommentariusI, 45r.

83 Van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen, 51-52.

84 Zie bijvoorbeeld CommentariusII, 200r, juli 1595; 232r, juli 1598; 233r, augustus 1598; 236v, februari 1599. Hij weigerde geloof te hechten aan de geruchten over jezuïtische complotten tegen ElizabethIvan England en stadhouder Maurits (ibid.II, 148r, 30 juni 1591; 231r, 29 mei 1598).

85 Ibid.II, 208v, 13 februari 1596; 210r, 26 juni 1596; 232v, 2 juli 1598. 86 Ibid.II, 200r, juli 1595.

87 Ibid.II, 233r-v, augustus 1598.

88 Hulshoff en Breuning, ‘Brieven van Johannes de Wit’; J.B.M.M. Sterk, ‘Johannes de Wit Stevenszoon’, Jaarboek Oud-Utrecht (1974) 108-162.

89 Marshall, The Dutch Gentry, 90.

90 AAU, 11v. Zie over deze vriendschap Marten-Jan Bok, ‘Abraham Bloemaert’, in Blankert en Slatkes, Nieuw Licht op de Gouden Eeuw, 208-212, en idem, ‘Biographies and documents’, in Marcel G. Roethlisberger, Abraham Bloemaert and his Sons. Paintings and Prints (Doornspijk, 1993). Zie over de albumbijdrage Thea Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum des Arnoldus Buchellius’, Wallraf-Richartz Jahrbuch, 55 (1994) 239-268.

91 Zie over bedelaars CommentariusII, 114r, 6 oktober 1589; 137r, 17 april 1591; 185r, november 1593; 205r, 6 november 1595. Zie ook Buchelius' geloof in het bestaan van bedelaars- en dievengilden. Zie over de gewelddadigheid en zedeloosheid van boeren ibid.II, 174r, augustus 1592; 174v, 26 augustus 1592; 217r, 15 februari 1594. Zie over de vrees voor bedelaars in het algemeen Van Deursen, Mensen van klein vermogen, 58-72; en voor een vergelijking met Engeland A.L. Beier, Masterless Men. The Vagrancy Problem in England, 1560-1640 (Londen

98 Ibid.I, 104v, oktober 1574. 99 Ibid.II, 193v, november 1594.

100 Zoals hij het in ibid.II, 236v, januari 1599, uitdrukte: ‘Operosum mihi sane videtur ipsius naturae scrutari miracula, et quae quotidie occurrunt usitata referre prodigia. At nos occultioris sapientiae sacerdotibus ea rellinquimus et facta narramus non rationes inquirimus.’ Hij maakte de opmerking in het kader van een mededeling over de menselijke consumptie van schijnbaar oneetbare substanties als steen en hout. Zie ook zijn scepsis over het voorteken van de geboorte van een drieling dat zijn moeder beweerde gezien te hebben, in ibid.II, 120r, 28 februari 1590. 101 Ibid.II, 117v, 27 december 1589; 120v, maart 1590; 124v, 25 juli 1590; 163r, november 1591;

189r, 8 mei 1594.

102 Vooral Engelse puriteinen bleken geneigd tot dergelijke verklaringen; Seaver, Wallington's

World, 46-51.

103 CommentariusII, 103v, januari 1589; 191v, september 1594; ibid.II, 105r, 15 maart 1589. 104 Ibid.I, 107r, november 1575. Buchelius bezat een pamflet dat deze zaak in beeld en verzen uit

de doeken deed.

105 Ibid.I, 130v, 3 juni 1582. Het moet echter worden gezegd dat het een getuige die het meisje had gekend was, die hem ervan overtuigde dat het niet meer dan een fabula was.

106 Ibid.II, 168r, 7 januari 1592.

107 Ibid.II, 188r, 19 maart 1594; 177v, december 1592.

108 Als redenen voor hun vertwijfeling noemde hij een ongelukkige liefde (ibid.II, 117v, 27 december 1589; 164v, 17 november 1591), een beschuldiging van diefstal tegen een bediende (120v, maart 1590), afwijzing door een hertrouwde vader die de voorkeur gaf aan de kinderen uit zijn tweede huwelijk (166v, december 1591), bedrog door een minnaar (177v, december 1592), huwelijksproblemen (181v, 24 mei 1593), ‘wanhoop of furie over de streken van de fortuin’ (194v, december 1594), de pesterijen van een oom en diens vrouw (209v, april 1596), en melancholie en schulden (216r, 18 december 1596).

109 Pieter Spierenburg, De verbroken betovering. Mentaliteitsgeschiedenis van pre-industrieel

Europa (Hilversum, 1988) 203-204; Michael MacDonald en Terence R. Murphy, Sleepless Souls. Suicide in Early Modern England (Oxford, 1990).

110 Muller, ‘Fin de Siècle’, 398-403; Janny Steenhuis, ‘“In een quaad geruchte van toverye”. Toverij voor Utrechtse rechtbanken, ca. 1530-1630’, in Marijke Gijswijt-Hofstra en Willem Frijhoff (red.), Nederland betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende tot de twintigste eeuw (Amsterdam, 1987) 40-56.

111 Steenhuis, ‘In een quaad geruchte’; Hans de Waardt, Toverij en samenleving in Holland,

1500-1800 (Den Haag, 1991) 113; Brian Levack, The Witch-Hunt in Early Modern Europe

(Londen, 1987) hfst. 7.

112 Van twee mededelingen kan dit worden vastgesteld omdat ze verwijzen naar Petrus Binsfeldus,

De Confessionibus maleficorum et sagarum recognitus et auctus, an et quanta fides iis adhibenda sit, gepubliceerd te zamen met zijn Commentarius in Titulum Codicis Lib.IXDe Maleficis et mathematicis, theologiae et iuris scientiae secundum materiae subjectae naturam, accomodatus

(Trier, 1591) (CommentariusI, 103r, mei 1574; 149r, augustus 1584). Er zijn twee mededelingen over toverij in Duitsland vóór het jaar 1589 (CommentariusII, 107r, 16 mei 1589; 114r, 3 oktober 1589). De eerste hiervan verwijst naar zijn bezoek aan Duitsland in 1591, en moet dus daarna geschreven zijn.

113 CommentariusII, 134r, 20 februari 1591.

114 Johannes Wier, De Praestigiis daemonum, et incantationibus, ac veneficiis (Bazel, 1563). 115 CommentariusII, 152r, juli 1591.

116 Ibid.II, 107r, 16 mei 1589; 157r, september 1591, die gaat over een andere weerwolf; 158r, september 1591.

Weinsberg uit Keulen; zie Ozment, Protestants, 189-191.

121 CommentariusII, 91v, april 1988. Zie over de natuurlijke magie van Agrippa von Nettesheim, die is gebaseerd op het manipuleren van de verborgen (‘occulte’) eigenschappen van natuurlijke objecten en verschijnselen, Stuart Clark, Thinking with Demons. The Idea of Witchcraft in Early

Modern Europe (Oxford, 1997) 214-232.

122 Bijvoorbeeld CommentariusI, 107v, november 1575.

123 Zie over deze processen Steenhuis, ‘In een quaad geruchte van toverije’. 124 CommentariusII, 182v, augustus 1593; 183r, 4 en 9 september 1593. 125 Ibid.II, 195r, 17 januari 1595.

126 Ibid.II, 197r, april 1595.

127 Ibid.II, 198v-199r. Buchelius had de terechtstelling zelf bijgewoond en noteerde bijzonderheden over het gedrag van de heksen en het merkwaardige vuur dat was ontbrand in Hendrikjes ingewanden. Hij vermeldde hier ook de naam van de Waal: ‘David cuius ante memini’. 128 Cort ende warachtich verhael van de wonderlicke aenvechtinge ende verlossinge van David

Wardavoir, Tryp-wercker, geschiet binnen Utrecht (Utrecht, 1595), Knuttel 945. Zie voor

opmerkingen over dit pamflet in een ander kader Willem Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz, 287-288. Zie over een gerucht uit 1587 dat een bezeten meisje was bevrijd door aan het gereformeerde Avondmaal deel te nemen, De Waardt, Toverij en samenleving, 171-172. Hoewel vertrouwen op het gebed orthodox was, zou geen gereformeerde predikant geloof hebben gehecht aan de ‘werkzaamheid’ van het Avondmaal. Het gerucht wijst er niettemin op dat sommige gelovigen geneigd waren om dergelijke sacrale eigenschappen toe te schrijven aan de gereformeerde eucharistie.

129 De Waardt, Toverij en samenleving, 147-151, 171-183. In 1605 klaagde de Utrechtse kerkenraad over de exorcismen die werden uitgevoerd door de nogal tuchteloze predikant Bergerus; zie Kaplan, Calvinists and Libertines, 218.

130 In mei 1595 (CommentariusII, 198r) noteerde hij dat ‘toto fere hoc tempore tam senatus provincialis, quam magistratus Ultraiectinus hoc genere hominum investigando fuit occupatus’. Zie voor zijn beschrijvingen van de gevallen, processen en aanverwante geruchten ibid.II, 198v, 14 juni 1595; 199v, 8 juli 1595; 200r, juli 1595 en 26 juli 1595; 201v, augustus 1595; 202r, augustus 1595; 202v, augustus 1595; 203r, september 1595; 213v-214r, september 1595; 214r, september 1596; 214v, 7 oktober 1596; 215r, november 1596; 232r, 3 juli 1598; 233r, augustus 1598.

131 De Waardt, Toverij en samenleving, 121-126. 132 CommentariusII, 200v, 26 juli 1595.

133 Zie over de gerechtelijke aanpak van toverij De Waardt, Toverij en samenleving, hfst. 3; Herman Beliën, ‘Rechtsgeleerde opvattingen over het misdrijf toverij’, in Gijswijt-Hofstra en Frijhoff (red.), Nederland betoverd, 212-221.

134 De Waardt, Toverij en samenleving, 73-74, 92-101.

135 Ibid., 99-100, beschrijft dit fenomeen maar merkt niet op hoe merkwaardig het is. 136 CommentariusII, 200r, juli 1595

137 De Waardt, Toverij en samenleving, 165-184.

138 We weten helaas niet wat het Hof van Holland ertoe bewoog te besluiten dat tortuur niet langer was toegestaan. Onderzoekers hebben weinig aandacht besteed aan de mogelijkheid dat bepalingen van de Unie van Utrecht over de vrijheid van geweten als onbedoeld resultaat hadden dat die de vervolging van heksen in Holland bemoeilijkten. Het is echter het vermelden waard dat C.P. Hooft de vervolging van waarzeggers en toveraars verwierp met beroep op de vrijheid van geweten. Zie ibid., 157-158.