• No results found

heil van de Nederlandse staat en samenleving die maakte dat zo'n individuele diagnose vormgaf aan confessionele loyaliteiten en daaraan een betekenis gaf die persoonlijk

geloof te boven ging.

Eindnoten:

1 GAU, Archief van de kerkenraad der Hervormde Gemeente Utrecht, inv. 443. De lijst werd gemaakt tussen 1621 en 1623.

2 Zie hieronder, hfst. 5.

3 Zie voor enkele voorbeelden Frijhoff, ‘Katholieke toekomstverwachting’, 443-444; Willem Frijhoff, ‘Dimensions de la coexistence confessionelle’, in C. Berkvens-Stevelinck e.a. (red.),

The Emergence of Tolerance in the Dutch Republic (Leiden, 1997) 213-237, p. 234-237; H.

Schilling, Civic Calvinism in Northwestern Germany and the Netherlands, 16th-19th century (KirksvilleMO1991) 80-81.

4 Van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen; C. Bangs, Arminius: A Study in the Dutch reformation (Nashville, 1971); T.G. Kootte (red.), Rekkelijk of precies. Remonstranten en

contraremonstranten ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt, tentoonstellingscatalogus

Rijksmuseum Het Catharijneconvent (Utrecht, 1994); Douglas Nobbs, Theocracy and Toleration:

A Study of the Disputes in Dutch Calvinism from 1600 aan 1650 (Cambridge, 1938); Andrew

Pettegree, ‘The Politics of Toleration in the Free Netherlands, 1572-1620’, in Ole Peter Grell en Bob Scribner (red.), Tolerance and Intolerance in the European Reformation (Cambridge, 1996) 182-198; W. Nijenhuis, ‘Publieke kerk’, inAGN,VI, 325-343; idem, ‘Varianten’; Kaplan,

Calvinists and Libertines, 228-240.

5 Zie voor een beknopte bespreking van de ideeën van de hervormers over predestinatie Alister E. McGrath, Reformation Thought: an Introduction (1988; 2de druk, Oxford, 1993) 120-133. Er is discussie over de mate waarin de latere ontwikkeling van dit leerstuk afweek van Calvijn, zie Hall, ‘Calvin against the Calvinists’, in G.E. Duffield (red.), John Calvin (Abingdon, 1966) 19-37. Zie ook Bouwsma, John Calvin, 172-173. Van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen, 227-229, betoogt dat Arminius en zijn aanhangers niet als calvinisten beschouwd kunnen worden, maar dit is afhankelijk van de definitie van het calvinisme die men hanteert. Zie voor een kritiek op Van Deursens argumentatie Kaplan, Calvinists and Libertines, 232-235. 6 UBUMss. 846 en 847.

7 Kaplan, Calvinists and Libertines, 253-254. 8 Ecclesiastica, 100v-101r, 1 juli 1632.

9 De hier volgende samenvatting is gebaseerd op Van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen; S. Groenveld en H.L.Ph. Leeuwenberg, De bruid in de schuit. De consolidatie van de Republiek

1609-1650 (Zutphen, 1950); J. den Tex, Oldenbarnevelt, 5 dln. (Haarlem 1960-1972); Kootte, Rekkelijk of precies; Israel, The Dutch Republic, hfst. 17-20.

10 H.C. Rogge, ‘Jacobus Taurinus en de Utrechtse kerk in het begin der 17de eeuw’, Archief voor

Nederlandsche Kerkgeschiedenis, 3 (1889) 103-264, p. 184-185; Kaplan, Calvinists and Libertines, 249.

13 Centraal Museum Utrecht, inv. 12355 en 12356. Zie over deze portretten C.H. de Jonge, Paulus

Moreelse (Assen, 1938) 18 en 81. Zie over Moreelse en Buchelius' band met hem Marten-Jan

Bok, ‘Paulus Jansz. Moreelse’, in Albert Blankert en Leonard J. Slatkes (red.), Nieuw Licht op

de Gouden Eeuw. Hendrick ter Brugghen en tijdgenoten, tentoonstellingscatalogus Centraal

Museum Utrecht/Herzog Anton Ulrich-Museum Braunschweig (1987) 321-325. 14 Buchelius aan Johannes van Beverwijck, s.d. 1636,UBUMs. 983, 49v-52v.

15 Buchelius aan A. Ploos van Amstel, s.d. (eind jaren dertig van de zeventiende eeuw),UBUMs. 983, 99v. Zie ook Buchelius aan Johan van Beverwijck, 1636,UBUMs. 983, 51v.

16 Te oordelen naar de enige brief die we van hem kennen, die hij aan zijn ouders stuurde vanuit Leiden, waar hij studeerde; Jacob van der Voort aan Buchelius en Claesje, 9 februari 1608,UBU

1867. Zie ook Buchelius aan Jacob van der Voort, 16 oktober 1607,RAU, collectie Buchel-Booth, inv. 23.

17 Hij was getrouwd met Anna van Dompselaer. Anna was een verre verwante van Vincent van Drielenburch, een contraremonstrants pamfletschrijver en visionair (UBUMs. 8N24/10 & 11), maar zijn verwanten lijken al net zo ontzet te zijn geweest over zijn pamfletten als de autoriteiten en probeerden hem krankzinnig te laten verklaren. Zie Rogge, ‘Jacobus Taurinus’, 195. 18 Zie over de financiële voorzieningen die ze voor Jacob troffenUBUMs. 8N24, 5v. Ze belegden

300 gulden voor elk van de jongens op 8 september 1598,GAU, Transporten en Plechten. Zie ook Buchelius aan Jacob van der Voort, 16 oktober 1607,RAU, collectie Buchel-Booth, inv. 23.

19 Bijvoorbeeld CommentariusII, 183r, 11 september 1593; 184v, oktober 1593; 185r, 9 november 1593; 186v, 17 januari 1594; 188r, 19 maart 1594.

20 CommentariusII, 189r, 21 april 1594.

21 Ibid. De peetouders waren Dirk de Lange, Johan Hendriks van Wijckersloot en Buchelius' moeder. Zij werd vertegenwoordigd door Geertruid van Voorst, waarschijnlijk omdat ze zelf katholiek was.

22 Ze herstelde echter snel genoeg om na de gebruikelijke veertig dagen naar de kerk te gaan; ibid.

II, 190r, 1 juni 1594.

23 Ibid.II, 193v, 14 november 1594.

24 Hij noemde hem ‘ons Aerntgen’ in een brief die hij in Keulen aan Claesje schreef, 8 oktober 1599,UBUMs. 7B21/2.

25 Bijvoorbeeld Buchelius aan Johannes van Beverwijck,UBUMs. 983, 51v, 1636; Buchelius aan Petrus Venius, 11 oktober 1600,UBUMs. 836, 163v-164r.

26 W.J. Bouwsma, ‘Lawyers in Early Modern Culture’, in A Usable Past (Berkeley en Oxford, 1990) 129-153.

27 Bijvoorbeeld Thomas More, Utopia, ed. en vert. Paul Turner (Harmondsworth, 1965)II, 106-107; Rabelais, Gargantua and Pantagruel, ed. en vert. J.M. Cohen (Harmondsworth, 1955) Boek

III, hfst. 39-44, p. 396-411 (Buchelius noemde Rabelais' satires over juristen in Commentarius

I, 149r, juli 1584); Francesco Petrarca, ‘Letter to Posterity’, in Selections from the Canzoniere

and other works, ed. en vert. M. Musa (Oxford en New York, 1985) 1-10, p. 5; Erasmus,

‘Institutio principis Christiani/The Education of A Christian Prince’, in Collected WorksXXVII, ed. A.H.T Levi, annot. en vert. N.M. Cheshire en M.J. Heath (Toronto, 1986) 199-291, p. 273. 28 Ze hadden een voorbeeld in Ovidius, Tristia,IV, 10 (zie ook Ovid, Tristia. Ex Ponto, vert. A.L.

Wheeler (Londen en New York, 1924) viii); Petrarch, ‘Letter to Posterity’, 5; Kelley, The

Beginning of Ideology, 54; Bouwsma, John Calvin, 10.

29 Zie voor een recent overzicht en kritiek van het debat over de relatie tussen geschiedschrijving en rechtsgeleerdheid Z.S. Schiffman, ‘Renaissance Historicism reconsidered’, History and

waarschijnlijk tegen Claesje loog over de kosten van een tocht naar Amsterdam in 1620. Hij probeerde in elk geval de verkoop van enkele aandelen in maart 1635 voor haar te verzwijgen (Aantekeningen, 147v-148r, maart 1635).

34 Buchelius' halfzuster Geertruid was verontwaardigd over het feit dat het testament maar een zeer klein bedrag bestemde voor haar (overleden) echtgenoot Dirk de Lange, hoewel die dertig jaar lang Huberts zaakwaarnemer in Utrecht was geweest. Zie haar rekest aan de executeurs,

GAU, Bewaarde Archieven 1, Archief van de Fundatie van Hubert Edmonds. van Buchell, inv. 627.

35 Buchelius aan Hugo Ruysch, 30 juni 1599,UBU836, 155v-156v. Hij riep Ruysch' hulp in om een vaste toezegging los te krijgen van de executeurs (waaronder Dirk Canter) voordat hij naar Keulen vertrok.

36 Zie over zijn verblijf zijn Diarium itineris mei Coloniensis anno ChristiMDCIX,UBUMs. 762. Hij vertrok op 3 augustus 1599 en kwam terug op 22 januari 1600.

37 Hij noemde hem ‘invidum et perversi ingenii hominem’,UBUMs. 1658, 13r-v. Aangezien Dominicus Buchelius' huwelijkse voorwaarden mee ondertekende, moet hun relatie aanvankelijk redelijk zijn geweest. Deze lijkt te zijn verzuurd door de aanhoudende processen over Aert van Buchels erfenis en op den duur ook door de kwestie van het rentmeesterschap. Dominicus' zoon Willem volgde hem op als rentmeester.GAU, Bewaarde Archieven 1, Archief van de Fundatie Hubert Edmonds. van Buchell, inv. 650.

38 GAU, Bewaarde Archieven 1, Fundatie van Hubert Edmonds. van Buchell, inv. 128, 1605 of 1606. Hij bracht de stad 680 gulden in rekening.

39 Buchelius wees herhaaldelijk op het verband tussen de dood van zijn zoon en zijn terugtrekking uit zijn juridische werkzaamheden. Zie bijvoorbeeld Buchelius aan Johannes van Beverwijck, s.d. 1636,UBUMs. 983, 49v-52v, fol. 51v;UBUMs. 1828, map 43, ‘Buchelius’.

40 Buchelius aan Johannes de Witt, s.d. [1614-1615], Farrago, 192v. 41 Zie hieronder, hfst. 6.

42 UBUMs. 1828, map 228, ‘Van Voorst’;UBUMs. 1780/3, 30v;UBUMs. 1658. Hij omschreef haar als ‘hertig’ en ‘cloeck’. Ze was in 1581 gestorven.

43 Buchelius aan A.E. Vorstius, 15 juli 1601, Farrago, 171v-172r, beschrijft haar verzwakte toestand. Uit zijn opmerking over haar, ‘qua tam diu vivimus’, maakte Langeraad op dat zij bij hen in huis woonde (Diarium, xxiii). Buchelius vermeldt zelf dat ze ten slotte overleed in het Brigittenklooster (UBUMs. 8F31, 27r).

44 UBUMs. 1780, 9r. Queeckels sterfjaar is onbekend.

45 Testament van 30 april 1640,UBUMs. 8N24/14. 400 gulden van deze som was eigenlijk deel van Brigitta's erfenis, die Buchelius tot zover voor zijn nichten beheerd had. Claesje liet haar kleren na aan haar schoonzuster Maria, en liet een klein jaargeld na aan een van de nichten. 46 CommentariusII, 180r, 25 februari 1593.

47 Abraham Gorlaeus aan Geertruid van Voorst, 20 oktober 1596, 7 november 1596 en 21 december 1597,UBUMs. 1866 (7B21/2). Er waren misschien wat financiële bezwaren, die echter in de zomer van 1597 werden opgelost. Everardus Vorstius aan Geertruid van Voorst, 9 juni 1597, ibid.

48 Buchelius was getuige voor Geertruid, en het paar trouwde vanuit het huis van hem en Claesje (CommentariusII, 26v, 9 en 25 februari 1597). Zie over zijn relatie met Vorstius bijvoorbeeld zijn trotse aantekeningen in ibid.II, 217v-218r, april 1597; 219v, 8 augustus 1597; 233v, augustus 1598.

49 Everardus Vorstius aan Anselm Salmius, 17 augustus 1618,UBUMs. 1866. De gravin van Nieuwenaar en Meurs, zijn eerste werkgeefster, was een beschermvrouwe van de Utrechtse consistorialen in de jaren negentig (Kaplan, Calvinists and Libertines, 202). Hij lijkt zeer loyaal aan haar te zijn geweest en vernoemde zijn oudste zoon naar haar overleden echtgenoot. Een

53 Bezemer, ‘De magistraatsverandering’, 86-87. 54 Zie over zijn contacten met hen hieronder, hfst. 5.

55 Buchelius aan Johannes de Witt, 3 Bacchanaleorum die 1591, Farrago, 121v.

56 AAU, 83r; Farrago, 63v, 122v, 157v, 171v, 173r-174r. Ik ben Erik Domela Nieuwenhuis zeer erkentelijk dat hij mij vertalingen van deze gedichten ter beschikking stelde. Zie over deze vriendschap Marten-Jan Bok, ‘Paulus Moreelse’, 322-325.

57 Met name het werk van Pieter Bor, dat in 1595 voor het eerst verscheen, en van Emanuel van Meteren, dat in 1599 het licht zag. Buchelius was over deze laatste niet erg te spreken; zie

CommentariusII, 237v, maart 1599. Zie ook Janssen, ‘A Trias Historica’.

58 Van Wingen stierf in 1592, Carrion in 1596. Zie voor een overzicht van De Witts reizen Hulshof en Breuning, ‘Brieven van Johannes de Witt’, 88-93.

59 Buchelius klaagde: ‘verum nostri homines parum quae ad eruditae urbis ornatum pertinent, curantes, haec neglecturos puto’; CommentariusII, 195v, februari 1595.

60 J.A. Gruys, The Correspondence of Theodorus Canter (Dirk Canter) 1545-1616. An Inventory (Nieuwkoop, 1978) vii-ix.

61 D. Grosheide, A.D.A. Monna en P.B.G. Pesch, Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht (Utrecht, 1986)I, 34-35.

62 Scaliger leverde in 1600 een bijdrage aan Buchelius' tweede album amicorum, Heinsius in 1617,

AAU, 32v-33v, 97r. Buchelius noemde hen regelmatig in zijn correspondentie. Zie over Grotius,

CommentariusII, 229v, 15 mei 1598; 231r, 23 mei 1598; Buchelius aan Everard Vorstius, 28 oktober 1598 (n.s.), Farrago, 152r; Buchelius aan Janus Gruterus, [1615], Farrago, 189v. Buchelius bleef Grotius respecteren en hoopte in 1633 dat deze toestemming zou krijgen om uit ballingschap terug te keren; zie Vitae, 148r.

63 Zoals Wouter van Gouthoeven,UBUMs. 1322, 28 februari 1613; Michael Paauw aan Buchelius, s.d.,UBL BPL246.

64 Zie bijvoorbeeld CommentariusI, 116v, juli 1578;II, 94v, 28 juni 1588; 113v, 3 oktober 1589; 134v, februari 1591; 136v, april 1591; 197v, april 1595; 197v, 6 mei 1595; 224v, december 1597. Zie over deze tochtjes Erik Graafstal, ‘Aernout van Buchell verkent de “Limes”’, en idem, ‘Aernout van Buchell bezoekt De Meern’, Tijdschrift van de Historische Vereniging

Vleuten, De Meern, Haarzuilens, 12 (1992) 15-25.

65 UBUMs. 1648, Inscriptiones monumentaque in templis et monasteriis inventa;GAU, Bibliotheek 1840, Monumenta passim in templis ac monasteriis Traiectinae urbis atque agris inventa. 66 Zie voor een overzicht van Buchelius' oudheidkundige expedities Langeraads inleiding bij het

Diarium, xxv-xxix.

67 Van Campen inNQ, xii; Kalff, Het Dietsche dagboek, 14, 16.

68 Zie bijvoorbeeld CommentariusI, 32r; CommentariusII, 129v, december 1590; 176v, 14 november 1592, en 185r, december 1593.

69 En zelfs voor de vroegmoderne maatschappij in het algemeen. Zie over het gebruik van genealogie in vroegmodern Europa het nummer van Annales, 46 (4) (1991), gewijd aan ‘La Culture généalogique’. Zie over de antiquarische belangstelling voor genealogie en heraldiek E. Cochrane, Historians and Historiography in the Italian Renaissance (Londen en Chicago, 1981) 416-420.

70 Buchelius aan Janus Gruterus, 29 augustus 1614, Farrago, 186v.

71 Buchelius aan Matthaeus Vossius, 10 juni 1637,UBUMs. 1053, 160r-163v. Zie over Buchelius' vaardigheid in het ontdekken van vervalsingen ook H.M.J. Müter, ‘Gijsbertus Lap van Waveren. Historicus te Utrecht, 1596-1647’, Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in

creduntur, ad eosdem nunc iterum in manus sumptos, editioni (modo Deus ipsi vitam proroget) parat’. Zie ook Buchelius aan Hendrik Eppius, 31 augustus 1632,UBUMs. 983, 69r. Zie over het lot van de Palatina, J.U. Fechner, ‘The Fate of Gruter's Books’, in Leonard Forster, Janus

Gruter's English Years. Studies in the Continuity of Dutch Literature in Exile in Elizabethan England (Leiden en Londen, 1967) 141-145.

75 Zie over Laps inspanningen Müter ‘Gijsbertus Lap van Waveren’.

76 E.O.G. Haitsma Mulier, ‘Grotius, Hooft and the Writing of History in the Dutch Republic’, in Duke en Tamse (red.), Clio's Mirror, 55-72; Schiffman, ‘Renaissance Historicism reconsidered’. 77 H. Kampinga, De opvattingen van onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandse

historici derXVIe enXVIIe eeuw (Den Haag, 1917); I. Schöffer, ‘The Batavian Myth during the

Sixteenth and Seventeenth Centuries’, (1972), herdrukt in P.A.M. Geurts e.a. (red.),

Geschiedschrijving in Nederland. Studies over de historiografie van de nieuwe tijd, dl. 2 (Den

Haag, 1981) 85-109; E.O.G. Haitsma Mulier, ‘De Bataafse mythe opnieuw bekeken’,BMGN, 111 (1996) 344-367.

78 Jeanne Verbij-Schillings, Beeldvorming in Holland. Heraut Beyeren en de historiografie

omstreeks 1400 (Amsterdam, 1994); Karin Tilmans, Historiography and Humanism in the Age of Erasmus. Aurelius and the Divisiekroniek of 1517 (Nieuwkoop, 1992) 199-287.

79 Tilmans, Historiography and Humanism.

80 Kampinga, Opvattingen, 71-133; Schöffer, ‘The Batavian Myth’; Haitsma Mulier, ‘De Bataafse mythe’; idem, ‘Grotius, Hooft and the Writing of History’.

81 Zie over Buchelius' bevindingen Kampinga, Opvattingen, 56-86. Graafstal, ‘Aernout van Buchell verkent de “Limes”’. Hij ontvouwde zijn visie in de Commentarius, in een brief aan Johannes de Witt, 26 februari 1591, Farrago, 121r-124r, en in De episcopis ultraiectinis, passim. 82 Tilmans, Historiography and Humanism, 202-203; Verbij, Beeldvorming in Holland. 83 Kampinga, Opvattingen, 87-90.

84 Scaliger, Scaligerana, 266.

85 ‘Stukken over de tegenstand der Utrechtse katholieken’, 409. 86 Dodt, Archief,VI, 79.

87 Den Tex, ‘De Staten’, 77.

88 Bijvoorbeeld CommentariusII, 105v, 4 april 1589; 113r, september 1589; 176v, november 1592.

89 Ibid.II, 113r, september 1589.

90 Zoals hij het uitdrukte: ‘Sunt qui vetera ad nostri huius et proximi seculi mores componunt, quidquid cum iis non convenit rejiciunt imo [...] quae nunc est multorum audacia, hereticum sapit, quidquid adversatur ipsorum commodis [...]. Ego vero contra plures posteritati ludibrium debituros opinor, quod ante aliquot secula apud maiores gesta, sic describant ac si hoc nostro demum aevo gererentur. Singulae aetates suos mores, ritus, sacra imo et fata habuerunt.’ Buchelius aan Samuel Ampzing, Kerstmis 1630,UBUMs. 1053, 134v-135r.

91 Zie zijn bijdrage aan Johannes De Laet (red.), Belgii confoederati respublica, seu chorographica

politicaque descriptio (Leiden, 1630). Vgl. met het ms. van deze tekst inUBUMs. 1053, 125r-133v. Zie ook zijn traktaat De Durdrechto, eius nomine, origine, antiquitate, fundatore

et progressu excerpta ad Doct. Gerardum Vossium,UBUMs. 1053, 120r-124v. De tekst is ongedateerd, maar moet tussen 1628 en 1630 zijn geschreven. Hij opperde aanvullende ideeën over de kwestie in een brief aan Samuel Ampzing, Kerstmis 1630,UBUMs. 1053, 133v-135v, en Petrus Scriverius (7 augustus 1631),UBUMs. 1053, 136r-138v. Zie ook De Rheni obstructione

apud Catvicos (UBUMs. 1053, 147r-151r), dat hij schreef voor zijn neef Adolfus Vorstius; Kort

verhael of discours belangende de conspiratie van Gerard van Velzen en sijn complicien vandien ter oorsake soo particulieren als publijcquen die daer toe moveerden (KBMs. 131B16); Corte

vervreemdt ofte affgetrocken sijn. De tekst zelf is niet gedateerd. De omslag bevat echter een

kopie van een charter getiteld ‘1285. Beloften van de heere van Amstel aen den bisschop ende grave’ in de hand van Gilles van Ledenberg, die van 1599 tot aan zijn zelfmoord in 1618 secretaris van de Utrechtse Staten was. De datum ‘1285’ in Ledenbergs hand is ook te vinden op Buchelius' tekst, die dus vóór september 1618 geschreven moet zijn. Aangezien er in de jaren na 1610 een golf van geleerde belangstelling was voor de samenzwering tegen graaf Floris

V, is het waarschijnlijk dat Buchelius' traktaat tussen 1610 en 1618 werd geschreven. Zie Jan-Willem Verkaik, De moord op graaf FlorisV(Hilversum, 1996) 27-32, 52-55. Het traktaat is verwant aan een tekst door Buchelius, die in kopie is overgeleverd inKB131B16, getiteld

Kort verhael of discours belangende de conspiratie van Gerard van Velsen en sijne complicien vandien, ter oorsake soo particulieren als publijcquen die daer toe moveerden.

95 RAUStaten, Corte ondersoeckinghe [1r]. Het epitheton was gebruikt voor Karel v. Kampinga,

Opvattingen, 166, citeert een vrijwel gelijkluidende passage door de historicus Jacob van

Grijpskerke, die rond 1650 de annexatie van Zeeland door FlorisVbejammerde. 96 RAUStaten, Corte ondersoeckinghe [3].

97 Ibid., [6-7].

98 Zie over de Hollandocentrische aard van het Nederlandse nationale besef, E.H. Kossmann, ‘The Dutch Case: A National or a Regional Culture?’, Transactions of the Royal Historical Society, 5de serie, 29 (1979) 155-168.

99 Geciteerd in Israel, The Dutch Republic, 445.

100 K.W. Swart, The Miracle of the Dutch Republic as seen in the Seventeenth Century, inaugurele rede University College Londen, 1967 (Londen, 1969).

101 CommentariusII, 199v, 8 juli 1595. Hij citeerde Psalmen 30:7-8 om zijn punt kracht bij te zetten.

102 Buchelius aan Everardus Vorstius, 28 oktober 1597, Farrago, 151v. Zie voor een vergelijkbaar sentiment Buchelius aan Hendrik Botter, mei 1600, Farrago, 158r.

103 Buchelius aan Edmond van Buchell, s.d. 1607,UBUMs. 983, 38v-39v. 104 Swart, The Miracle of the Dutch Republic; Bergsma, ‘Adliger im Exil’, 19.

105 Quentin Skinner, The Foundations of Modern Political Thought, 2 dln. (Cambridge, 1978) 1, 162-163, 261-262.

106 Buchelius aan Edmond van Buchell, s.d. 1607,UBUMs. 983, 38v-39v, waar hij het als volgt uitdrukte: ‘Certes nos affaires publiques ne vont trop bien, non tant par les forces exterieures, que la malversation de nostres mesme, ou plutost pour la castigation divine, quand le meritons ainsy.’

107 J.L. Price, Holland and the Dutch Republic in the Seventeenth Century. The Politics of

Particularism (Oxford, 1994) 221-234.

108 Israel, The Dutch Republic, 286-291.

109 Marten-Jan Bok, Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700 (Utrecht, 1994) hfst. 5; R.N.J. Rommes, ‘Werken in de stad’, in Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht, 11, 195-211.

110 Jonathan Israel, The Dutch Republic and the Hispanic World, 1606-1661 (Oxford, 1982) 1-42. 111 Buchelius aan Petrus Scriverius, 1 februari 1610, Archief Van HoogstratenIII, map 1/2. 112 Bijvoorbeeld Buchelius aan Caspar Barlaeus, 12 november 1633,UBLPap. 2 (7), en 12 mei

1634,UBUMs. 983, 84r.

113 CommentariusII, 161v, oktober 1591. Hij kopieerde ook twee gedichten tegen het Bestand, getiteld ‘Vande Cappe’, die de Hollanders verdacht maakten en de goede trouw van de Spanjaarden in twijfel trokken. Ze zijn helaas ongedateerd.RAU, collectie Buchel-Booth, inv.

118 Compendium operum Virgilianorum [...] Prostant (Arnhem, 1612) bevat een lofdicht op Janus

Gruterus en verscheidene onderschriften door Buchelius; Liber Genesis, aereis formis a Crispin

Passero expressus versibusque tam latinis quam germanicis ornatus: sententiis item exSS. Patribus desumptis, explicatus per R.D. Guilelmum Salsmannum, Theol. Doct. et S. Albani apud Agrippinenses pastorem (Arnhem, 1616) bevat lofdichten op Chrispijn de Passe en Salsman.

Ik ben dr. Peter van der Coelen er zeer erkentelijk voor dat hij mij deze tekst onder de aandacht bracht. Hortus floridus, in quo rariorum et minus vulgarium florum Icones ad vivam veramque

formam accuratissime delineatae [...] Crisp. Passaei junioris delineatae ac suum in ordinem redactae (Arnhem, 1614); H[enry] H[olland], Herωologia Anglica hoc est clarissimorum et doctissimorum aliquot Anglorum qui floruerunt ab anno Cristi [sic]MDusq. ad presentem annumMDCXX(Arnhem, 1620). Buchelius schreef een lofdicht op dit werk en leverde veel van de onderschriften.

119 Nassovischen oraignien-boom daer by ghevoecht, De conterfeytsels der voornaemsterHELDEN die vvt desen Stam gesproten zijn, die hen (in tyden van Oorlogen) in deze vrye-landen gebruyckt hebben. Ad causam honoris istius illustrissimae familiae (Utrecht, 1615). Buchelius vermeldde

dit niet als een van zijn geschriften in zijn autobiografie (UBUMs. 1828, map 43, ‘Buchelius’), maar hij noemde evenmin de andere projecten van De Passe waaraan hij had bijgedragen (met uitzondering van de Hortus floridus). Het boek wordt aan Buchelius toegeschreven door Caspar Burmannus, Traiectum eruditum (Utrecht, 1750) 42, die zegt dat Buchelius ‘auctor quoque est libelli, cui titulus Nassovische orangieboom qui prodiit Traiecti 1615, ut manus in exemplari, quod reverendus Pater habet, testatur’. Burmannus, die zeer goed geïnformeerd was over Buchelius, vermeldde ook diens auteurschap van de carmina in de Herωologia Anglica ‘ut manus ejus testatur, quem librum et se revidisse et recensuisse dicit. Exemplar illud possidet venerandus Pater.’ Buchelius leverde meestal niet meer dan onderschriften en lofdichten voor De Passes projecten, en dit kan ook het geval zijn geweest bij de Nassovischen oraignien-boom (hoewel enkele van de onderschriften feitelijk door anderen zijn ondertekend). Anderzijds suggereren Burmannus' opmerkingen dat Buchelius vrij precies aangaf wat zijn bijdrage aan de Herωologia Anglica was, en als hij slechts voor delen van de Nassovischen oraignien-boom verantwoordelijk was geweest, zou hij dit waarschijnlijk hebben gezegd. Buchelius kan het uit zijn intellectuele autobiografie hebben weggelaten, omdat het niet in het Latijn maar in het Nederlands was gesteld. Zie over Burmannus' kennis van Buchelius Van Langeraad, ‘Arent van Buchel’.

120 Nassovischen oraignien-boom [A3v]. Enkele passages in de inleiding over de middeleeuwse glorie van de familie Nassau suggereren dat de auteur vrij veel van middeleeuwse geschiedenis af wist. Dit wijst er opnieuw op dat Buchelius de tekst geschreven kan hebben, net als het gegeven dat de auteur zich er - zelfs in een lovende tekst als deze - niet toe kon zetten om zijn historische geweten geweld aan te doen, en zei dat hij niet zou ingaan op de oudste (mythische) voorouders van de familie Nassau: ‘niet dat ick de selve als fabuleus, ofte niet gheweest sijnde, soude willen achten, maer als daer van my noch sulcke seeckerheyt niet en zij gebleecken, dat ick die sonder alle controversie soude connen toelaten’ [A2v].