• No results found

T9FFEN" Gra

In document A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14 (pagina 66-105)

A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 1 1 1 2 13 14

— 53 —

geworpen stof is echter ook blijven kleven aan de inkleeding van net recht van vrije pen, zoodat het ook in dit verband belangwekkend schont, enkele gebeurde feiten te belichten.

Waar het in dit verband op aankomt, i« niet, dat de Regeering zich tegen de doorzending van het ontwerp naar het moederland verzette, hetgeen zij immers deed op grond van de instructie van 1730, welke zich met de vrije briefwisseling in het geheel niet be-moeide, maar dit, dat de Regeering, zóo doende, den Raad bevolen had en natuurlijk bevelen moest, uit den brief, waarbij onder meer-dere anmeer-dere onderwerpen de aanbieding van het ontwerp geschiedde, de zinsnede weg te laten, welke daarop betrekking had. Die be-snoeiende bemoeiing met den tekst van 's Raads brief werd gezien als eene schennis van 's Raads gewaarborgd recht van vrije brief-wisseling met het Opperbestuur. De Hooge Tafel besefte zeer wel, dat zij een gevaarlijken stap stond te doen en terwijl zij met algemeene stemmen en blijkbaar zonder veel beraadslaging besloot, den Raad

„te recommanderen omme gemelte instructie (het ontwerp) alhier aan te houden en van dies versending af te zien" — daartoe was zij gerechtigd door de instructie van 1730 —, stond zij aarzelend tegen-over deze andere „recommandatie", „de periode daarvan gecoucheert uit meergemelten brief te laten". Twee harer leden x) toch waren van gevoelen, „dat dese Regering niet bevoegd is om den Raad te ordonneren tot royering van eenige periodes uit haar brief" 2).

Het spreekt wel van zelf, dat dit gevoelen, hetwelk als minder-heidsgevoelen uit den boezem der Regeering voortkwam, algemeen en krachtig leefde in den Raad van Justitie. De rechters van het Kasteel waren overtuigd, dat de ontvangen last „tegen het aanschrij-ven ende ordre van Uw EdHoog Agtbarens van primo November 1709 en opgevolgde explicatie van primo Augustus 1712 volkomen zoude aanlopen en den Raad alleen maar verpligt weesen aan Haar Hoog Edelens van hunne missive communicatie te geven zonder in hunne extensiën ooijt bepaald of g'ordonneert te kunnen werden, etnige perioden u ij t hunne brieven te royeeren". Door vroeger onder-vonden teleurstelling tot voorzichtigheid gemaand, weigerden zij

1) De raad ordinair mr. Isaac van Schinne, die kort te voren president van den Raad van Justitie geweest was, en de raad extraordinair mr. Nico-laas van Berendregt. Zij hebben later ook bij het ingenomen standpunt volhard, zooals blijkt uit Resolutie van 8 Januari 1740, bundel 1740, I, bl. 39.

2) Resolutie van 29 December 1739, bundel 1739, III, bl. 2151 en 2152

The Tiffen Company, 2007

M

14 15 B 17 18 19

ditmaal niet het ontvangen bevel uit te voeren. Zij gaven voorshands toe, wendden zich echter onmiddellijk tot Heeren XVII om nader bescheid: „hebben wij tot onse meerdere gerustheijd niet kunnen af sijn eerbiedig te versoeken om te mogen worden geëlucideert hoe-danig eijgentlijk is de intentie van U Wel Edele Hoog Achtbare om ons in diergelijke gevallen voor den aanstaande daarna te kunnen gedragen" 1). Toen Valckenier en zijne Tafel dat schrijven in handen kregen om „daarvan na den gebruijke te nemen een copia authen-ticq", hebben zij zich opnieuw beraden en het geraden geacht, zich ook hunnerzijds tot Heeren Meesters te wenden en wel met een tweevoudig doel, „zig na mate van noodzakelijkheid bij den af te ganen brief tot justificatie van de genomene dispositie deser Regering te verklaren"; dan om op hunne beurt eene beslissing uit te lokken, welke hen in het gelijk mocht stellen en voor de toekomst het gezag der Regeering verzekeren tegenover 's Raads geduchte vrijheid van pen: „daarbenevens te versoeken cm zodanige ordre als deselve (Heeren XVII) zullen vermenen tot mainctien van de authoriteit en het gezag deser Regering te behoren" 2) . Zoo is geschied bij Indi-schen brief van 12 Januari 1AZQ, welke aan de vermelde doelom-schrijving van het door de Regeering uitgelokte ingrijpen van het Opperbestuur nog toevoegt deze merkwaardige woorden, welke ons den waren grond van de verbittering der Hooge Tafel onthullen:

„en tot refrenatie van de imaginaire gelijkstandigheid van gemelten Rade met deselve (de Regeering)" "•). Zoo groote aanmatiging bespeurde de Regeering in de ongebreidelde uitoefening van het recht van vrije pen en die aanmatiging kon zij in geen geval dulden.

Tot verdediging van hare feitelijke houding wees de Regeering hierop, dat zij 's Raads president, mr. Jacob Lakeman, „op de civielste en vrundelijkste wijze hadden geinjungeert omme de leeden te recommanderen ... zeekere periode ... te roijeeren" 4) . Doch tot rechtvaardiging van den rechtsgrondslag van haar optreden wist zij slechts aan te voeren deze algemeene overweging, dat de rechters van het Kasteel „buijten de zaken en gevallen nominatim uijtgedrukt, alegter gesubordonneert waren aan Generaal en Raden en gevolgelijk

1) Missive van den Raad van Justitie aan Heeren XVII van 21 Decem-ber 1739, bundel 1738-1767, bl. 188-190.

Z) Resolutie van 8 Januari 1740, bundel 1740, I, bl. 39.

3) Afgaande patriasche missive van 12 Januari 1740, bundel 1740, bl. 583.

4) D. t. p., bl. 575-576.

— 55

-ook verpligt de ordre en beveelen, dewelke van dese tafel komen af te vioeijen, te gehoorsamen" x) . Daarmede was erkend, dat voor de toepassing van het onaantastbaar beginsel alles aankwam op de draagwijdte der uitzondering.

Het is niet te verwonderen, dat het gevoerde betoog de Heeren Principalen niet overtuigd heeft. Hunne beslissing hebben zij gegeven bij vaderlandschen brief van 28 September 1741. Bij die gelegenheid werd niet het besproken geval alleen tot beslechting gebracht. Een jaar te voren had zich eene soortgelijke moeilijkheid voorgedaan tusschen het besturend en het rechterlijk college. Een jurisdictie-geschil was gerezen tusschen den Raad van Justitie en het College van Schepenen en naar aanleiding daarvan de netelige vraag van den voorrang van de eerstgenoemde boven de laatstgenoemde rechtbank opnieuw aan de orde gesteld. De Raad had zich gewend tot de Re-geering en Hare Edelens verzocht Hare Agtbarens tegenover Hare Eerwaardens in het gelijk te stellen. De Hooge Regeering, die met veel waardigheid boven al dat gekijf stond zoodra zij zelve niet een der kijvende partijen was, besloot „beijde de voormelte Collégien van Justitie t'ordonneren over dese affaire geene verdere beweging te maken..., onder recommandatie om haar in het vervolg préciser of wat beter na de [bestaande] conventie 2) te reguleren en volgens deselve bij diergelijke onverhoopte voorvallen in den aanstaande

„eerst met den anderen in der minne te confereren alvorens dat een van beijde hun tot dese Regering komen te addresseeren" 3). Daarmede

was de strijdvraag zelve uit de wereld. Edoch, de Raad had, opnieuw gebruik makend van het hem toegekende voorrecht, ter verzending aan Heeren XVII met de eerstgeboden scheepsgelegenheid reeds een brief aangeboden, waarin ook het gerezen geschil werd uiteenge-zet. Nu het geschil „vernietigd" was, wilde de Regeering die uit-eenzetting niet meer toelaten en verstond daarom „de periode, de-welke ingevolge het g'arresteerde bij Haar Agtbarens ... daaromtrent in derselver brief aan d'Edele Hoog Agtbare Heeren Principalen mogte te vinden weesen, uijt hoofde de voorszeide vernietiging van dit

ge-1) Resolutie van 8 Januari 1740, t.a.p., bl. 38, en Afgaande patriasche

missive van 12 Januari 1740, t.a.p., bl. 579. _ 2) De acte van reconciliatie tusschen den Raad van Justitie en het

Col-lege van Schepenen te Batavia van 1 December 1728, bij Van der Chijs, Ned-Ind. Plakaatboek, IV, bl. 215.

3) Resolutie van G.G. en RR. van 27 Januari 1739, bundel 1739, I, bl. 188.

© The Tiffen Company, 2007

schM daaruijt te doen laten" 1) . De Raad had zich daarbij neergelegd, doch rakelde begrijpelijkerwijze de kwestie thans weer op, nu de Regeering ten tweeden male in hetzelfde jaar 1739 zich met den tekst van 's Raads brieven bemoeide 2) .

Zoo stond in deze nieuwe phase de kwestie van de vrijheid van pen, waarover de Raad van Justitie beschikte, gelijk zij ten twee-den male ter nadere regeling aan het Opperbestuur werd voorge-legd. De in het moederland genomen beslissing liet aan duidelijk-heid niet te wenschen.

Eenerzijds wordt 's Raads recht van vrije pen opnieuw bevestigd:

„dat gemelte Raad de pen vrij heeft om te schrijven alle hetgunt sij oordeelen, dat voor den dienst van de Compagnie behoord geschree-ven te worden", daarbij, in aansluiting bij het voorschrift van 1 Au-gustus 1712, den Raad nog eens herinnerend aan zijne verplichting,

*alle brieven en geschriften, die sij directelijk aan de vergaderingh van Zeeventienen depecheeren, alvoorens die te versenden, ter lecture over te geeven aan de Hooge Regeeringh van Indien".

Anderzijds wordt der Regeering het middel aan de hand gedaan, om hare bezwaren tegen het door den Raad geschreven in te bren-gen- .gelijk ook aan d'andere kant aan de Hooge Regeeringh niet minder vrijstaat, in plaats van het geschreevene te roijeerm off te doen roijeeren, haere gedagten in haer brieff off eenigh ander schrif-tuur en haere consideratiën teegens dat geschreevene van den Raad van Justitie voor ons open te leggen".

Daarmede zeiden Heeren XVII, die „gaarne de saaken saagen in rust gebragt", te vermeenen, „aan 't versoek van beijde de collégien voldaan te hebben". *) In werkelijkheid was de Hooge Regeering dit-maal in het ongelijk gesteld: de bevoegdheid, zelf te schrappen of schrapping te bevelen in de brieven van den Raad van Justitie, waar-over de strijd geloopen had, die bevoegdheid werd haar ontzegd.

Die uitspraak heeft, naar het schijnt, gedurende bijna vijfenveer-tig jaren de ongehinderde en tevens bescheiden uitoefening vai.

's Raads recht van vrije pen verzekerd. Nog eenmaal zou echter ae 2) Misïiveh)anl'en%aad van Justitie aan HU. XVII van 21 December 1739, bundel 1738-1767, bl. 188-189.

3) Aankomende patriasche missive van 28 September 1741, reeks 1741-1745 (deel 89), bl. 161-163.

10 11 12 13 14

— 57 —

exorbitante bevoegdheid van het rechtscollege de gemoederen in beweging brengen. Voor het geslacht van 1785 bleken de juiste

voor-stellingen omtrent de vrijheid van pen weer te zijn vervaagd. In twee richtingen hebben de rechters van het Kasteel de grenzen van het hun verleende voorrecht toen overschreden.

Nu eenmaal vaststond, dat de Raad gehouden was „eenige tijd voor 't afgaan der retourschepen" aan de Hooge Tafel inzage van zijn brief te verstrekken 1) , sprak het wel van zelf, dat die tijd zóo moest worden uitgemeten, dat de Regeering gelegenheid had zich behoorlijk te beraden naar aanleiding van den inhoud van 's Raads brief, ten einde daaromtrent hare opmerkingen neer te schrijven.

Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is tegen dien redelijken eisch nimmer gezondigd, totdat in den aanvang van 1785 een brief, onder dagteekening 22 Januari aan Heeren XVII opgesteld, eerst zeventien dagen later aan Gouverneur-Generaal en Raden werd overhandigd, op een oogenblik waarop de vloot gereed lag tot vertrek. In die dagen waren juist tusschen het besturend en het rechtsprekend lichaam nieuwe oneenigheden losgebarsten, heviger en heftiger dan ooit te voren. De Regeering liet nie: na zich bij het Opperbestuur over het gepleegde verzuim te beklagen 2) . Naar aanleiding van al het gebeurde richtten de Heeren Meesters een zeer uitvoerig schrij-ven tot den Raad van Justitie onder dagteekening 12 December 1786,

aat scherpe afkeuring en vele bestraffende woorden aan 's Raads adres inhield. De „zoo dikmaals ge.laane nadrukkelijke vermaaning tot meerdere bedachtzaamheid" wordt door de rechters van het Kasteel in den wind geslagen en ook thans heeft het college „ons nogmaals vrij wat stof van ongenoegen gegeeven" 3) . Tot die stof

voor ongenoegen behoort begrijpelijkerwijze ook het begane verwijl.

„Wij hebben te meer reden om hierover misnoegd te zijn, naademaal de laate bezo-.ging van voorschreeve brieff oorsaak is geweest, dat Generaal en Raden uit hoofde van de kortheid des tijds, die er overig bleeff tusschen de afgaave van gemelde brieff en 't vertrek der vloot naar Nederland, ons met voorschreeve Uwe missive niet te gelijk hebben kunnen toezenden derzelver bedenkelijkheeden op dies

in-3 De a^andf'patriafche missive, waarin het beklag geschiedt, is in

" a ^ ï f i ? 1 " Ä den Raad van Justitie van 12 December

1786, bundel 1712-1800, bl. 55-56.

houde". En dreigend klinkt der verbolgen Principalen slotwoord:

„Hoopen wij nu, dat deeze onze aanmerking den Raade tot een waar-schouwing zal dienen om in 't vervolg ten deeze opzigte beter haare instructie in acht te nemen" 1) .

De boven verhaalde moeilijkheid heeft zich vooi het eerst in 1785 voorgedaan. Eene andere moeilijkheid was ook vroeger reeds gerezen en heeft zich in 1785 herhaald. In eene rechtszaak, welke zooveel stof heeft opgeworpen, dat zij in die dagen tot Indische „cause célè-bre" is geworden, de zaak Aletta du Quesne, had at e Raad revisie geweigerd. De Regeering heeft toen den Raad gelast, mandement van revisie te verleenen, een bevel, waaraan het college, naar eigen zeggen, aanstonds heeft voldaan, volgens de Regeeringslezing echter geweigerd had te voldoen. Naar aanleiding van deze laatste voor-stelling beklagen de rechters des Kasteeis zich in bittere bewoordin-gen bij de Bewindhebbers over „het onaanbewoordin-genaame dat er voor den Raad ontstaat om hunne handelwijzen altoos in den nadeeligsten zin bij de Hooge Regeering te zien geventileerd en buijten hun kennis voorgedraagen", zoodat het hun „allersmertelijkst valt, teegen de waarheijd bij Uw WelEdele Hoog Agtbaare in verdenking gebragt te worden". En aan de klacht voegen zij de?e insinueerende verzuch-ting toe: „hoe beswaarlijk de administratie der Justitie moet worden, wanneer alle geleegenheeden werden gecapteerdt om aan bijzondere

oogmerken en belangens genoegdoening te geeven" 2) .

Bij de doorlezing, vóór de verzending naar het moederland, van den Raadsbrief was de Hooge Tafel ontsticht over die voor haar grievende bladzijde. Die ontstichting heeft tot heel wat vergaderin-gen en geschrijf aanleiding gegeven. Op 8 November in besloten kring — d.i. met uitsluiting van de leden van den Raad van Justitie, die zitting hadden in den Raad van Indië — bijeengekomen, verstond de Regeering, van den Raad van Justitie „explicatie te vragen nopens het g'avanceerde" 3) . Het rechtscollege vergaderde over de aangele-genheid twee malen en stelde zijn antwo jrd op aan de Regeering, deze vergaderde op hare beurt, verklaarde zich over het antwoord voldaan, de Raad kwam opnieuw te zamen om van die verklaring

i) i. a. p., DI. oo-o/.

2) Missive van den Raad van Justitie aan Heeren XVII van 12 October 1785, bundel 1783-1794 (deel 7), bl. 237-238.

3) Extract uit de geheime notulen van 8 November 1785, te vinden in Memoriaal van den Raad van Justitie van 12 November 1785, bundel 1785,

bl. 555.

— 59 —

kennis te nemen. Dat alles vraagt ;n dit verband niet onze onmid-dellijke belangstelling. Maar ook over dezen twist schreven, zooals altijd, èn het besturend èn het rechtsprekend college naar het moe-derland, waar het voorgevallene ten slotte zijne eindbeoordeeling vond. Die briefwisseling heeft opnieuw en voor het laatst aanleiding gegeven tot beschouwingen over het recht van vrije pen.

De Raad van Justitie deed verslag van het voorgevallene aan Heeren XVII bij brief van 30 November 1S75: Bij die gelegenheid bleek andermaal, dat het geslacht van 1785 de vrijheid van pen niet meer zuiver wist te hanteeren. Zooals wij hierboven gezien hebben, hadden de rechters van het Kasteel geen bezwaar gemaakt, de door de Regeering geëischte „explicatie" te geven omtrent de in 's Raads brief van 12 October gebezigde uitdrukkingen 1) . Niettemin oordeel-den zij het noodig, in hun schrijven san Bewindhebbers de bevoegd-heid der Regeering tot het vragen van opheldering in twijfel te trek-ken en wel met een beroep op hunne vrijheid van pen. „dat, deezen brieff (van 12 October) gerigt zijnde aan de algemeene Heeren en Meesters over alle de departementen der maatschappij in deeze ge-westen, eene explicatie van haare positiën en hetgeene daarbij mocht worden geavanceerd dus ook alleen aan UWelEdele Hoog Agtbaare, des vorderende, zoude moeten worden gegeven". Hunne Hoog Edel-hedens moeten zich er toe beperken, op den inhoud van het geschre-nene „hetgeen hoogst dezelve nodig oordeelen te remarqueeren", zonder van de schrijvers opheldering te mogen eischen. „Dit is te klaarder uit hetgeene UWelEdele Hoog Agtbarens bij derzelver gevenereerde missive van den 28 September 1741 aan Hun Hoog Edelheedens geschreeven hebben, gelieve te verstaan, dat den Raad

de pen vrij heeft, gelijk dan ook dit geval, zo verre ons beken*- ;s, het eersten is, dat zeedert dat aanschrijven is g'exteert" 2) .

Dat beroep op de historie was eene miskenning èn van den geest oer aangehaalde regeling èn van de eerdere regeling van 1 Augustus 1712 èn van de feiten, zooals die zich hadden voorgedaan. Het zou den Raad dan ook weinig baten. Het antwoord der Heeren Meesters liet geruimen tijd op zich wachten, maar het luidde krachtig en bits:

n In het Memoriaal van den Raad van Justitie van 14 November 1785 leest men: „ Zo wierd... eenpaerig goedgevonden, om aan Hun Hoog Edelheedens de gevraagde explicatie nopens voorszeide uitdrukkingen en geadvanceerde te geeven", bundel 1785, bl. 561.

2) Missive van den Raad van Justitie aan Heeren XVII van 30 Novem-ber 1785, bundel 1783-1794, bl. 282-183.

.Moeten wij ongaarne in de eerste plaats onzen aandagt vestigen op het voorkomende bij Uwen brief van den 30 November 1785, waarbij UE eenen geheel verkeerden uitleg geeven aan de bij onze missive van den 28 September 1741 aan UE toegekende vrijheid van pen, voor zoverre namentlijk UE die vrijheid tragten te doen voor-komen als een grond om aan de Hooge Regeering te weijgeren ge-vorderde elucidatiën of interpretatiën van woorden, door UE in derzelver adviezen aan ons gebeezigd". Tot zoover de terechtwij-zing. Dan volgt de beoordeeling van 's Raads handelwijze: „Welk begrip wij beschouwen als geenzints strookende met de bescheiden-heid, welke UE gehouden zijn omtrent de Hooge Regeering in agt te neemen, ze min als met de verschuldigde deference, welke UE behooren te hebben voor haare beveelen" *).

Die harde les is de laatste geweest, welKe den Raad van Justitie is toegediend door de Heeren en Meesters met betrekking tot het veel omstreden recht van vrije pen. Het slotwoord was daarmede gesproken. Wel is waar moest de /aak ook nog worden afgedaan met de Hooge Regeering, die, gelijk van zelf spreekt, zich gehaast had haar beklag over 's Raads houding bij Heeren XVII in te die-nen 2) . Doch de afdoening is geschied door enkele verwijzing naar den hierboven besproken brief, welken Heeren XVII onder dagteeke-ning 21 December 1787 aan den Raad van Justitie hadden gericht ,,onder cachet volant", zoodat de Regeerig in de gelegenheid was van den inhoud kennis te nemen 3) .

Toen, in de laatste dagen der Compagnie, ook te Batavia werd gestreefd naar de verwezenlijking van de begeerde scheiding van machten, wekte begrijpelijkerwijs 's Raads recht van vrije pen des wetgevers levendige belangstelling. Artikel 56 der Instructie voor den Hoogên Raad van Justitie, uit Amsterdam in 1798 toegezonden en hier te lande in 1799 ingevoerd, geeft daaraan opnieuw wettelijke

1) Missive van Heeren XVII aan den Raad van Justitie van 21 Decem-ber 1787, bundel 1712-1800, bl. 81-82.

2) Dat is geschied bij geheimen brief van 6 December 1785, Secrete afgaande patriasche missiven, bundel 1783-1786, bl. 357. De brief zet het beklag zelf niet uiteen, doch verwijst daarvoor naar de geheime resolu-tie van dezelfde dagteekening, welke in afschrift bij den brief gevoegd

•wordt. De geheime resoluties der tweede helft van het jaar 1785 worden éditer in het Landsarchief niet meer bewaard.

3) Aankomende patriasche missive van 20 December 1787 S 547

bun-del 1787 (deel 129), bl. 549. '

— 61 —

uitdrukking 1) , welke wederom tot uitgangspunt en grondslag zal dienen voor artikel 85 der Instructie voor het Hoge Gerechtshof, in 1803 ontworpen door de Commissie tot de Oost-Indische zaken '-).

Daarbij werd echter niet eene nieuwe bevoegdheid, vrucht van onlangs verspreide denkbeelden, geschapen 3) , doch een lang bestaand recht bevestigd en, gelijk voor de hand ligt, uitgebreid. De uitbreiding

Daarbij werd echter niet eene nieuwe bevoegdheid, vrucht van onlangs verspreide denkbeelden, geschapen 3) , doch een lang bestaand recht bevestigd en, gelijk voor de hand ligt, uitgebreid. De uitbreiding

In document A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14 (pagina 66-105)