• No results found

HET RECHT VAN VRIJE PEN I

In document A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14 (pagina 58-66)

Onder dagteekening 1 November 170& schreven Heeren XVII aan de Hooge Regeering deze hunne beslissing:

„Eijndelijk hebben wij goetgevonaen, dat bij voornoemden President en Raad van Justitie jaarlijks of met het vertrek der retourvloot (buijten en behalve de justitiële rollen, thans overkoomende) direct aan ons een sommier berigt of rapport zal moeten toegesonden worden, houdende een succinct relaas van de voornaamste voorvallen en behandelingh van saaken in gemelte Raad" 1) .

Daarmede was eene nieuwigheid van beteekenis ingevoerd. Het Opperbestuur werd hier te lande vertegenwoordigd door de Hoo-ge ReHoo-geering, in wier handen de bestuurstaak in haar vollen om-vang was gelegd. De rechtspraak maakte daarvan slechts een deel uit, zij het een met een uitgesproken eigen karakter. Gevolg van die

1) Aankomende patriasche missive van 1 November 1709, bundel 1706-1710 (deel 43), bl. 485-486. Bij Van der Chijs, N.-I. Plakaatboek, IV, bl. 1, vermeld op eigenaardige wijze, welke tot misverstand moet lei-den. Zie ook Inventaris van 's Lands Archief te Batavia (1602-1816) door Mr. J. A. van der Chijs, Batavia 1882, bl. 15, noot en Mr. A. A. de Vries, Nog iets over de Indische rechterlijke organisatie en rechtspraak in den tijd der Oost-Indische Compagnie, in Koloniaal Tijdschrift, 8e jaar-gang (1919), bl. 317-318.

— 45 —

opvatting was, dat overheidslichamen of overheidspersonen zich niet in onmiddellijke verbinding met het Opperbestuur mochten stellen, contact met Heeren XVII derhalve slechts kon worden bereikt langs den weg, die zijn uitgangspunt naar het moederland vond bij de Hooge Regeering te Batavia. Soms werd gepoogd van dien regel af te wijken, doch de Regeering verhinderde telkens de afwijking zoo de poging te harer kennis kwam. Ook de Raad van Justitie was, zooals van zelf spreekt, gebonden aan hot voorschrift, hetwelk te nauw samenhing met den opzet van het Compagniesbestuur om eene andere dan de zeer uitdrukkelijk gewilde wettelijke uitzondering te dulden. Thans wordt dat stelsel door de uitzondering doorbroken en den Raad van Justitie vergund en tevens gelast, van bericht te dienen

„direct aan ons", dat is zonder tusschenkomst der Regeering, op des Raads eigen gezag.

Wat Heeren XVII tot het nemen van dien maatregel heeft bewogen?

Nimmer heeft, voor zoover ik heb kunnen nagaan, het rechterlijk college om de onmiddellijke verbinding met het Opperbestuur ge-vraagd. Maar in het begin der achttiende eeuw hadden zich verschei-den feiten voorgedaan, in Banda, in Malakka, in Makassar, op Ceylon, waaruit was gebleken, dat de bezirging van de justitie in haren geregelden gang door het ingrijpen der bestuurderen werd gehin-derd. Toen hebben Heeren Meesters ingegrepen en een aantal maat-regelen verordend met de bedoeling, aan de rechtspraak eene meer zelfstandige plaats in het landsbestuur te verzekeren: „de Justitie niet alleen eenigh meerder aansien en luijsttr bijgeset, maar booven-dien ook met eenigh meerder authoriteijt en prerogativen gemuniëert wert" 1) . Van die maatregelen maakte deel uit het voorschrift, aan den Raad verstrekt, jaarlijks „sommier berigt of rapport" uit te brengen aan het Opperbestuur. Uit eigen beweging hebben dus Heeren XVII de nieuwigheid ingevoerd. Wellicht is in die richting eenige opwekking uitgegaan van eene practijk, welke zich had ont-wikkeld of bezig was zich te ontwikkelen. De Regeering bewilligde namelijk, had althans eenmaal bewil.'igd in de doorzending van een brief, door den Raad aan Hunne Hoog Achtbaren „gerigt en gede-diceert" en blijkbaar op het laatste oogenblik vóór het vertrek der schepen, „voor het sluijten deses", „onder cachet volant", dat wil

I) Aankomende patriasche missive van 1 November 1709, t.a.p., bl.

479-480.

zeggen geopend, aangeboden 1) . Die doorzending is echter te verstaan als eene, welke geschiedde op gezag der Regeering zelve, nadat zij zich met den inhoud van het schrijven had vereenigd en het daarin gedane voorstel tot het hare had gemaakt.

Hoe dat zij, de nieuwe maatregel heeft in de achttiende eeuw aan-leiding gegeven tot heel wat wrijving tusschen de Regeering en het hooge rechtscollege en het laatste gestijfd in zijn streven naar bevrijding der rechtspraak van het toezicht en de bemoeiingen der Regeering.

„Sommier berigt of rapport, houdende een succinct relaas van de voornaamste voorvallen en behandelingh van saaken", zoo luidde de inkleeding der opdracht en dat „sommier berigt" moest jaarlijks worden ingediend. Daarmede waren aan het geoorloofde en zelfs verplichte onmiddellijke contact van het rechtscollege met Heeren XVII twee beperkingen opgelegd, eene naar den inhoud en een naar den omvang: slechts éénmaal per jaar mocht en moest worden ge-schreven en wel over de behandelde zaken en de gewichtigste voor-vallen. Maar het contact bestond en daarvan heeft de Raad van Justitie gebruik gemaakt om allengs in onmiddellijke briefwisseling met de Bewindhebbers te treden over al hetgeen hem goeddocht en zoo te verwerven en erkend te zien hetgeen men later genoemd heeft met teekenende uitdrukkingen de vrijheid van pen of het recht van vrije pen. De Regeering harerzijds zag daarin ongeoorloofde aanma-tiging, verzette zich tegen 's Raads streven, bracht haar beklag bij het Opperbestuur uit en poogde dit te bewegen de vrijheid van pen binnen de grenzen der oorspronkel'jke opdracht te houden en zoo mogelijk andere begrenzing aan te brengen. Uit de botsing dier twee strevingen in tegengestelde richting is een der conflicten geboren, welke gedurende de achttiende eeuw Bestuur en Rechtspraak hebben verdeeld gehouden. Uit de geschiedenis van dat conflict eenige be-langwekkende wetenswaardigheden mete te deelen, is het doel dezer verhandeling.

De Raad van Justitie leidde aanstonds uit het verkregen recht van briefwisseling met de Bewindhebbers twee belangrijke gevolgtrek-kingen af, welke de aanspraak op twee verstrekkende bevoegdheden en daarmede op onafhankelijkheid inhielden. Nu zij zelf het in eigen

1) Afgaande patriasche missive van 15 Februari 1707, bundel 1707-1708, bl. 192-193.

boezem voorgevallene onmiddellijk nan Heeren XVII zouden berich-ten, meenden de rechters van het Kasteel aan de Regeering zoowei omtrent de mededeeling zelve als omtrent het voorwerp der mede-deeling elke gevraagde opheldering te mogen weigeren. Zij stelden zich bovendien op het standpunt dat zij briefwisseling met de Heeren Principalen mochten voeren zonder der Regeering daarvan inzage te verleenen.

il

De eerste opvatting vindt haar uitgangspunt en is bij voortduring haar steunpunt blijven vinden in het vage, toch levende besef eener zekere geslotenheid van het rechterlijk beirijf tegenover het Lands-bestier. Of het inderdaad zoo geweest is in de zeventiende eeuw, heb ik niet kunnen nagaan, maar in het begin der achttiende heeft het Bataviaasch college de overtuiging „dat den Raad voor desen nooyt rapport heeft gedaan aan baar hoog Edelens wegens de behandeling der zaaken in desen Raade" *). In zijn besef van het goed recht dier overtuiging wordt het college thans gestijfd door het onlangs verkregen voorrecht. Al dra zou daarvan blijken.

In 1710 was, bovenal over de wijze van stemmen bij het nemen van rechterlijke beslissingen door den Raad van Justitie, „niet soo seer van het stemmen [zelf], als wel van de Christelijke oeffening hares gemoeds ende conscientie in het stemmen" 2) , oneenigheid ontstaan tusschen 's Raads lid mr. Jacob Roggeveen en 's Raads voorzitter mr. Laurens Tolling als den voorvechter van het stand-punt van het college. Het meeningsverschil laaide op tot hoogloo-penden twist, toen mr. Roggeveen, een man „van querrelleus en twistgirig humeur" niet minder dan vier opeenvolgende bezwaar-schriften tot de Regeering richtte en daarin aandrong op herstel van grieven en verbetering van misstanden. De Hooge Tafel nam kennis van mr. Roggeveen's klachten en wendde zich begrijpelijkerwijs tot aen Raad om inlichtingen. Zij ontving het hooghartig antwoord: dat in de eerste plaats mr. Roggeveen onbevoegd was bij de Regeering te doleeren, dat in de tweede plaats de Raad geenerlei naderen uitleg van het gebeurde aan de Regeering verschuldigd was.

1) Memoriaal van den Raad van justitie van 26 November 1710, bundel

1704-1714, bl. 92. • 2) Afgaande patriasche missive van 18 Februari 1711, bundel 1711,

bl. 1476.

© The Tiffen Company, 2007

De ontkenning van des klagers bevoegdheid om te klagen geschied-de bij resolutie van geschied-den Raad van Justitie van 11 November 1710 1) . Zij oedoelde bovenal te treffen de bevoegdheid der Regeering. om van de klacht kennis te nemen. Daaromtrent verkeerden Van Riebeeck en zijne Raden geen oogenblik in het ongewisse. Zij begrepen, dat

„Haar Agtbarens... soowel ons tot de dispositie als den reques-trant tot eenig addres aan ons onbevoegt 2) agten". En zij oordeel-den, dat, zóo doende, „Haar Agthbarens haar selven seer wonderlijk hebben geabuseert..., dewijl het immers wereldkundig en ook wel oj.

een seer nadrukkelijke wijse door UEdHoogAgtbarens geordonneert geworden is, dat den toegang van alle menschen tot ons open moet staan, soodanig dat het mede voor ons een absolute noodsakelijkheijt is, desîlve in haare versoeken promtelijk voort te helpen" 3) . En zij vonden het noodig den Raad uitdrukkelijk „desen aangaande te disa-buseeren ende te onderregten van onse contrarie bevoegtheijt ende permanente intentie om alle personen, welke op Haar Agtbarens mogte klagen, ... na pligt, eer ende conscentie te hulpe te komen" 4) .

Nog veel meer wekte de ergernis der Hooge Tafel het andere deei van 's Raads eigendunkelijk antwoord, dat volgde bij de besluiten van 18 en van 26 November 1710. Het eerstgenoemde werd genomen naar aanleiding van Roggeveen's derde rekest en stelde vast, dat de Raad zich gehouden achtte aan het Opperbestuur „sommier bengt ende rapport" over het voorgevallene uit te brengen en verantwoor-ding af te leggen, der Regeering echter slechts afschrift der genomen resolutie te doen toekomen 5) . Het laatsgenoemde was aan de Regee-ring gericht en verklaarde ronduit aan deze „geen copia te können geven van de brief, die Haar Agtbaren:, aan d'Ed. Heeren 17 stonden af te senden". 6) . Bij indischen brief van 18 Februari 1711 geven

Gou-1) Zoo blijkt uit de zooeven aangehaalde afgaande patriasche missive, t.a.p., bl. 1483. Het besluit zelf is in het Landsarchief niet weergevonden.

Het komt niet voor in 's Raads Memoriaal, evenmin als de in de onder-staande noten vermelde resoluties. Indien niet uitdrukkelijk tot „insertie" in het Memoriaal besloten werd — en dat geschiedde betrekkelijk zelden —, werden de genomen besluiten niet ingeschreven.

2) In den tekst staat bij vergissing „bevoegt".

3) T. a. p., bl. 1492 en 1493.

4) T. a. p., bl. 1493. De resolutie, waarbij de vermaning wordt vastge-steld, is niet weergevonden.

5) Zoo blijkt uit de aangehaalde afgaande patriasche missive, t.a.p., bl. 1485. Het besluit van den Raad van Justitie is niet weergevonden.

6) Zoo blijkt uit de Resolutie van G. G. en RR. van 12 januari 1711, bundel 1711, I, bl. 28. Ook dit besluit van den Raad van Justitie is niet weergevonden.

— 49 —

verreur-Generaal en Raden uiting aan hunne verontwaardiging: „dat gevolgelijk Haar Agtbarens nog wonderlijker te werk gaan, wanneer deselve, van ons met een copie bij vier requesten gehonoreert sijnde, difticultijt maken van ons met haar antwoord te verwaardigen ende sig voor het meeste gedeelte van dien tot UEdHoog Agtbare Heerei) [rigten]" x) . 's Raads standpunt maakte de Regeering bezorgden zij poogde het gevaar, dat daaruit voortsproot voor een goed bestel van zaken, at te wenden door aan de Heeren Meesters hare beginsel-verklaring voor te leggen: „Hier is een onafscheidelijk requisit van alle politij que regeringen, dat deselve kennisse hebben van alles wat er onder haar district geschiet, ons door blinde ordres geen ver-warring te veroorsaken ende aangesien het oog van een mensch van een seer kort berijk is, verstaat het sig selven, dat een regent de

no-dige kennis van alles uijt de rapporten van andere moet ontfangen, 't gene noijt beter kan geschieden dan door middel dergener, welke onder hem tot waarnemingen, der mindere deelen van bestier gesubor-dineert sijrr". Daarmede was meteen der Justitie hare ondergeschikte plaats in het Landsbestel aangewezen. Ter verluchting van die be-ginselverklaring wordt dan het tot in bijzonderheden uitgewerkte beelo der scheepsleiding aangebracht, bestemd om op de Heeren Majores een beslissenden indruk te maken: „Wat groote mast kan er overen-de blijven, indien hij, behalven overen-de overen-deelen van het schip, waarin hij geplaats is, niet mede van tersijden, van voren ende van agteren met een sufficant want gesecondeert wert... 2) .

Heeren Zeventien schijnen aanvankelijk weinig het gevoeld U' hebben, in de netelige vraag beslissende uitspraak te geven en zij schreven naar Indië, dat zij „die alle (poincten) om de veelvuldig-heijt van andere en pressanter occupatiën thans niet rijpelijk genoeg hebben können examineren". Doch aanstonds stellen zij „als iets pre-luminairs" vast, „dat den Raad van Justitie, offschoon wel door ons met dese en gene prerogativen, mitsgaders met meerder aansien en magt in den jare 1709 relatieff tot vorig schrijvens gequalificeert en begunst'gt is, dog niet anders als bepaalt en bestipt omtrent saken en gevallen nominatim uijtgedrukt, egter buijtendien gesubordineert aan de vergadering van Generaal en Raden, representeerende de Hoge Regeering in India, waaruijt voortvloijt, dat al hetgunt aan gemelten Raad niet uitdrukkelijk is gedefereert, off bij een klare sequele en

1) T. a. p., bl. 1493.

2) De aanhalingen d.t.p., bl. 1495.

illatie daaruijt af te nemen off daartoe betrekkelijk, in sijn vorige staat werd gelaten" ]) . Waarmede wel is uitgesproken, dat de Raad te ver gegaan was in zijne afleiding van nieuwe bevoegdheden uit de uitdrukkelijk toegekende.

III

Inmiddels was reeds de strijd ontbrand over het andere punt, dat naar aanleiding van de verkregen vrijheid van pen, als geschilpunt was gerezen tusschen de Regeering en de rechters des Kasteels. Op 25 November 1710, vermoedelijk toen de Raad voor het eerst stond gebiuik te maken van het recht van onmiddellijke briefwisseling met de Bewindhebbers, gaf de Gouverneur-Generaal Van Riebeeck ter vergadering der Hooge Regeering den Pesident van den Raad, mr.

Lauiens Tolling, te kennen, „dat Haar HoogEdelens te gemoed zagen en verwagteden, dat den Raad aan Haar HoogEdelens zouden ter hand stellen en doen hebben copije van zodanigen missive als den Raad aan Haar Ed. Groot Agtbaarheden de Heeren Principalen met deze aanstaande retourvloot stond over te senden" 2) . De president riep dadelijk den Raad bijeen en deze bepaalde in de vergadering van 26 November zijn weigerachtig standpunt tegenover de Regeering.

Uit de missive van 1 November 1709, welke 's Raads vrijheid van pen had in het leven geroepen, leidde deze af „een precise ordre aan den desen Raad om jaarlijks direct aan Haar Ed. Groot Agtbarens een sommier berigt off rapport over te zenden..., zonder dat Haar Ed.

Groot Agtbaren bij deselve missive, nog ergens anders, verstaan hebben, dat van dat over te zendene rapport eerst copije aan de Hooge Regeringe alhier zoude werden affgegeven". En 's Raads besluit, „met unanime stemmen" genomen, luidde: „zig noodsakelijk te moeten ont-houden van zig aan te matigen zodanige zaaken, dewelke ten eene-maal schijnen te strijden tegen de expresse resolutiën en ordres van welgemelte Heeren Majoores en vervolgens zig te moeten excuseeren om aan de Hooge Regeeringe aff te doen geven de copije van V T seide missive, mitgaders aan Haar HoogEdelen ter hand te doen stel-len een affschrift van dit geresolveerde, ten eijnde Haar Hoog Ede-lens daar uijt mogen zien de onmogelijkheijt, die er resideert om aan

1) Aankomende patriasche missive van 5 November 1711, bundel 1706-1713 (deel 45), bl. 413-414.

2) Memoriaal van den Raad van Justitie van 26 November 1710, bun-del 1704-1714, bl. 90-91.

/

— 51 —

Haar HoogEdelens voorszeiden requisict te können voldoen" 1) . Met groote handigheid speelt hier de Raad de Heeren Meesters uit tegen de Regeering en werpt als ongeoorloofde aanmatiging tegenover Bewindhebbers ver van zich af de nakoming van eene verplichting, welker nietnakoming de Regeering juist als eene aanmatiging tegeno-ver haar begreep en voorstelde.

Zoo twistte men voort over het eene en het andere voorrecht, wel-ke de Raad van Justitie zich toegewel-kend achtte als gevolgen van de regeling van 1 November 1709 en welks bestaansrecht de Regeering ontkende. Heeren Zeventien begrepen, dat zij het niet meer laten moch-ten bij de vage aanwijzingen, verval in hun hierboven vermeld schrij-ven van 5 November 1711. Naar wijze vermaning werd niet meer ge-luisterd en door elk der beide partijen werd zij uitgelegd in haar voor-deel als eene terechtwijzing van de tegenpartij: „ider zig met hetgene hem na regt en billijkheijt is competeerende vernoegt houdende, son-der op eens anson-ders regt te imputeeren, so sal door de betragtinge van sodanige distinctie en decernement, veel onrust, quellingen en fache-rijen voorgekomen werden en onse besoignes dieswegen ongemoles-teerd blijven" "). De tijd der vermaningen was voorbij, die der beslis-singen aangebroken. In de vergadering, waarin is vastgesteld de va-derlandsche brief van 1 Augustus 1712, verkeerden de Heeren Ma-jores in eene wrevelige stemming, welke korte en duidelijke beslissin-gen in de pen geeft. En de beslissinbeslissin-gen luidden:

ten aanzien van het tweede punt: „dat onse begeerten is, dat den voorszeiden Raad van Justitie, aan ons schrijvende, daarvan aan UE.

eenige tijd voor 't afgaan der retourschepen door den President van Justitie sal moeten communicatie gegeven werden";

ten aanzien van het eerste punt: „gelijk gemelte Raad aan UE.

mede behoorlijk berigt en antwoord op dese en gene voorvallen, des gerequireert en versogt sijnde, sal moeten laten toekomen" 3) .

De dubbele uitspraak laat voor twijfels geen plaats meer. Op het stuk van beide hunne beweerde voorrechten hebben de rechters des Kasteels het pleit verloren. De verplichting tot het verstrekken van gevraagde inlichtingen door den Raad aan de Regeering wordt,

zoo-1) D. t. p., bl. 91-94.

2) Aankomende patriasche missive van 5 November 1711, bundel 1706-1713 (deel 45), bl. 414.

3) Aankomende patriasche missive van 1 Augustus 1712, bundel 170o-1713 (deel 45), bl. 480. Van de eerste beslissing werd ook kennis gege-van aan den Raad gege-van Justitie, bij brief gege-van dezelfde dagteekening, in af-schrift opgenomen ter vermelde plaatse, bl. 487.

ver ik heb kunnen nagaan, niet meer betwist, totdat in het jaar 1785 nieuwe twijfels rijzen. Maar het krakeel over de uitlegging van de vrijheid van pen zal herleven, zoodra de ernstige gelegenheid daartoe wordt geboden. Deze werd geboden, toen, in 1739, de Raad het door hem vervaardigde ontwerp van het wetboek van burgerlijke rechts-vordering naar het moederland zou zenden.

IV

De Raad stelde zich op het standpunt, dat briefwisseling over een wetsontwerp, met inbegrip van de verzending van het ontworpene, viel binnen het kader der briefwisseling, welke vrijelijk met Heeren Ze-ventien mocht worden gevoerd, mits overeenkomstig het voorschrift van 1 Augustus 1712, van het verzondene vooraf inzage werd ver-leend aan de Regeering. Tegen die voorstelling, welke door eene welhaast dertigjarige practijk was bevestigd, kon de Regeering geen bezwaar opperen. Maar zij bedacht te nuttiger ure, dat de aanbieding van het ontwerp van procesrecht, behalve door de algemeene regeling van de vrije briefwisseling, bovendien beheerscht werd door de bij-zondere regeling, welke de Heeren Zeventien hadden uitgevaardigd toen zij, in 1730, aan den Raad de opdracht tot samenstelling van het ontwerp hadden verstrekt. En de instructie van 15 September 173Ü bepaalde, dat het gereedgekomen ontwerp zou worden onderworpen aan de „revisie of correctie van de Hooge Regeering" en eerst daar-na „ons op zijn tijd sal moeten worden toegesonden om daar-nader gere-videert te worden" *).

Uit dat verschil van zienswijze tusschen het besturend en het recht-sprekend lichaam is opnieuw wrijving ontstaan, welke van 1739 af tot 1743 heeft voortgeduurd en waarvan de belangrijkste bijzonderhe-den in ander verband zijn medegedeeld. Daarbij was de vraag, welke

Uit dat verschil van zienswijze tusschen het besturend en het recht-sprekend lichaam is opnieuw wrijving ontstaan, welke van 1739 af tot 1743 heeft voortgeduurd en waarvan de belangrijkste bijzonderhe-den in ander verband zijn medegedeeld. Daarbij was de vraag, welke

In document A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14 (pagina 58-66)