• No results found

POLITIE EN JUSTITIE

In document A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14 (pagina 131-180)

HOOFDSTUK V POLITIE EN JUSTITIE

I

Het beeld der onderlinge verhouding van de Hooge Regeering en den Raad van Justitie gedurende de achttiende eeuw geeft te aan-schouwen éen gerekt en bont tafereel van kijf en twist. Het hooge besturende en het hooge rechterlijke college twistten, zooals wij gezien hebben, over den voorbereidenden wetgevenden arbeid, door het eerste aan het tweede opgedragen, zij twistten over het recht van briefwisseling met de Bewindhebbers in het moederland, zij twistten over de procesvormen, zij twistten nog over tal van minder gewichtige aangelegenheden, tot beuzelarijen toe. 1) Zij twistten bovenal over de afbakening van hunne bevoegdheden. In dien strijd komt meer dan ooit tot uiting de fiere aanspraak der rechterlijke macht, die zich bewust wordt van hare roeping, de handhaving van de gerechtigheid te verheffen boven de wisseling der bestuurs-belangen.

1) Eene belangwekkende episode uit dien strijd wordt uitvoerig behan-deld door Mr. N. P. van den Berg, Een conflict tusschen de Regeenng en den Raad van Justitie des Kasteels Batavia, in Tijdschrift voor de Indische taal-, land- en volkenkunde, deel XXIX (1884), bl. 229 e.v. Een en ander wordt nog medegedeeld door Mr. A. A. de Vries, Nog iets over de Indische rechterlijke organisatie en rechtspraak in den tijd der Oost Indische Com-pagnie, in Koloniaal Tijdschrift, 8e jaargang (1918), bl. 316 e.V., en den-zelfden, Perquisitie van schepen en de Raad van Justitie te Batavia, in De Indische Gids, 40e jaargang (1918), bl. 1305 e.v. Zie verder O. Lauts, Geschiedenis der Nederlanders in Indië, 4e deel, Amsterdam, 1859, bl.

20—21, 199—204, 293—294, 5e deel, Amsterdam, I860, bl. 93, [Dr. F. de Haan]'Oud Batavia, Batavia 1922, § 1012.

„Dezelfde overheidsorganen oefenden vaak tegelijk b.v. bestuur en rechtspraak uit, of politie en justitie zooals men dat . . . noemde".

Zoo kenschetst De Blécourt het ongedeelde overheidsgezag in de Vereenigde Nederlanden tot de achttiende eeuw toe. x) Gelijk het was in het moederland, zoo was het ook in de overzeesche bezittin-gen, waarheen de kolonisten de meederlandsche rechtsinstellingen en rechtsopvattingen hadden overgebracht.

Niettemin had het vraagstuk der zelfstandige rechtspraak reeds sinds lang de aandacht. De Generale Instructie voor Gouverneur-Ge-neraal en Raden van 26 April 1650, onder welker gelding de achttien-de eeuw wordt ingezet, hield achttien-de erkenning in, „dat achttien-de Justitie is het fondament van alle wereltlijcke regieringe, sonder dewelcke geen plaetse kan bestaen". 2) Het staatsstuk beperkte zich niet tot het neerschrijven van die plechtige zinsnede, eene van de soort, welke reeds zoovele wettelijke hervormingen op het stuk van de justitie had ingeleid en daarom dreigde tot sierleuze te verworden. Het bedoelde wel degelijk voor de afscheiding van de justitie voor de toekomst een grondslag te leggen door in het algemeen uit te spreken „dat alle civile en crimineele saecken, decisiën ende executiën sonder onder-scheijt toevertrouwt ende bevoolen sullen bdjven aen den president ende gesamentlijcke Raeden van den achtbaeren Raed van Justitie des Casteels", terwijl bovendien aan Gouverneur-Generaal en Raden wordt opgelegd, dat zij „alle resolutiën ende condemnatiën van den gemelten Raedt van Justitie sonder eenige verhinderinge off hant-sluijtinge effect sullen laeten sorteeren", met uitdrukkelijk verbod, ir. crimineele zaken tusschenbeiden te komen „bij forme van pardon", of door „sententiën en proceduijren . . . te annuleeren ende den voort-gangh derselver te beletten", s) Daarmede s<hijnen zoowel de proces-voering zelve als de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraken tegenover de inbreuken van de zijde der besturende overheid bevei-ligd. Maar op der Bewindhebbers beslotenheid tot de stelselmatige doorvoering van die gedachte wordt dadelijk een schaduw gewor-pen door de beginselverklaring, „dat van den Gouverneur-Generael

— het opperhoofft van de gansche regeringe 4) — deriveeren moeten 1 ) Kort begrip van het oud-vaderlandsch burgerlijk recht, 2e dr., Gro-ningen, 1924 bl. 13.

2) Van der Chijs. N.-I. Plakaatboek, II, bl. 138.

3) D. t. p., bl. 150.

4) D. t. p., bl. 138. Het is voor de duidelijkheid gewenscht, in den tekst achter „regeringe" een komma te lezen.

119

alle onderhoudingen van goede ordre ende maximen int stucq van justitie, policie, negotie ende 'tgeendt daeraen meer dependeert". 1) Zoo hinkt de instructie op twee gedachten.

Hoe weinig, ondanks dien opzet, van de eerste gedachte, die der vrijmaking van de rechtspraak, twintig jaar later was overgebleven,, biijkt uit den vaderlandschen brief van 5 September 1670, waarbij Heeren XVII onomwonden verstaan, „dat UEdelen, als den Staet deser landen representerende, sijn bevoeght om van den gemelten Raet (van Justitie) te vorderen reden en rekenschap van hare gewijs-dens en dat gewijs-denselve gehouden is sulcx te pareren wat wij daerover aen den Raet schrijven". 2) Die krasse uitspraak werd gegeven naar aanleiding van eene ook naar de tijdsopvattingen zeer vergaande bemoeiing der Regeering met een vrijsprekend vonnis van den Raad van Justitie in eene smokkelzaak, dat zoozeer de verbolgenheid der bestuurders had gewekt, dat zij de vrijspraak als „vilipendie" be-stempelden. Zij riepen toen niet den Raad als college tot verant-woording, doch gelastten, dat „de leden van deselve, die over de voorszeide saek geseten ende gevoteert, . . elk in 't bijsonder sal worden afgevordert sijn advis in geschrifte mette redenen ende mo-tiven, die haer gemotiveert hebben" tot hetgeen zij noemden „soo grooten afwijckinge ende dispensatie van de voorszeide soo sérieuse en importante ordres van de Compagnie". 3) Dat de Zeventien aan die aanfluiting van de rechtersvrijheid hun zegel hebben gehecht, kan alleen worden verklaard uit den schier angstigen afkeer, waar-mede zij stonden tegenover de snoodste aller Compagniesmisdaden, den „particulieren handel".

De ontwikkeling der denkbeelden staat echter niet stil en naar aan-leiding van moeilijkheden, welke in het eerste decennium der acht-tiende eeuw de regelmatige uitoefening der rechtspraak van de zijde cier bestuursoverheid had ondervonden, eerst in sommige buitenbezit-tingen, dan ook te Batavia, achtten de Bewindhebbers in 1707, en in 1709 opnieuw, het oogenblik gekomen om in te grijpen. Reeds eenigen tijd te voren komt de bezorgdheid der Principalen om de zelfstandigheid der rechtspraak in de vaderlandsche brieven tot uiting.

Zoo wordt der Regeering op het hart gedrukt „de justitie zijn cours

1) D. t. p., bl. 136.

2) Aankomende patriasche missive van 5 September 1670. bundel 1667-1670 (deel 15), bl. 869.

3) Resolutie van G. G. en RR. van 28 Mei 1669, bundel 1669, bl. 122.

t<= laeten gaen sonder op eenige intercessiën daertegen aengaende eight te geven" 1). Dat was vermoedelijk niet veel meer dan eene platonische verklaring, welke bovendien werd afgelegd bij eene gelegenheid, waarbij de stremming van de justitie door de Regee-ring geleid had tot eene beslissing, die het bijzondere misnoegen der Heeren Majores had opgewekt. Maar in 1705 waren te Batavia dingen gebeurd, die tot de bemoeiing van Heeren XVII den door-slag gaven.

Naar aanleiding van een verzoek om revisie, bij den Raad van Justitie ingediend, en de door den Raad dienaangaande getroffen beschikkingen, brachten Van Hoorn en zijne Raden tot uitdrukking de heerschende leer van de volheid der ongedeelde overheidsmacht, welke mede de rechtspraak omsluit: „.. dese Hooge Regering, als van welke onse vergadering de jurisdictie tot den gemelten Raad van Justitie ten tijde van derselver instelling afgevloeijt sijnde, ook wederom alleen tot ons kan vloeijen door evocatiën en revisiën" en even later: „ . . de Heeren Staten-Generaal, welke ons tot soodanige aanstellingen en delegatiën van regters, even gelijk ook tot het exerceeren in dese landen van meer actens van souveraniteijt, hoe-wel in haar Ed. Hoog Mogende geïrrardiceert blijvende, bij octroi]' hebben gelieven te qualificeeren". Uit die grondstelling leidde de Regeering dan zonder bezwaar hare bevoegdheid af, in de revisie-judicature zelf te voorzien. 2) Tegen beide die uitingen van het dogma der minderwaardigheid en afhankelijkheid van het rechter-lijk gezag, tegen den theoretischen opzet zoowel als tegen de practi-sche gevolgtrekking, doen Heeren XVII gelden „notable poincten van bedenckelijkheijt". Zij spreken zich scherp uit tegen die

„evo-catie en afftrecking der saeken van ordinaris regtbancken tot een politicq collegie" en stellen daartegenover, dat die evocatie in het vaderland „altijd is aengemerkt als een indragt en violatie van 's Lands geregtigheden en vrijheden en is daeromme, ten tijde der erectie van de Raede van Justitie alhier, bij den Prince van den Lande selve geordonneert, dat alle questiën en geschillen, tusschen wat persoonen en uijt wat saecken het soude mogen wesen, bij en

1) Aankomende patriasche missive van 23 Juli 1701, bundel 1701-1703 (deel 38), bl. 7.

2) Resolutie van G.G. en RR. van 5 Mei 1705, Van der Chijs, N.-I. Pia-kaatboek, III, bl. 540 en 541.

— 121 —

voor den voorschreven Raede van Justitie souden werden gebragt, geventileert en gedecideert" 1).

In die beginselverklaring school verstrekkende beteekenis. Zij hadde een mijlpaal kunnen worden in de geschiedenis der inrichting van de koloniale justitie. Aan zoo hooge verwachting heeft zij in-tusschen niet beantwoord. Niettemin heeft zij opwekking en steun gebracht aan hen, die den strijd voor de vrijmaking der rechtspraak van het bestuursgezag zouden aanbinden. De toekomst lachte hun te hoopvoller toe,, omdat de Meesters het niet bij hun eerste ingrij-pen gelaten hebben. Een nieuw tijdperk was ingeleid, waarin de voortdurende aandacht der hooge Kamer gericht scheen op de ver-sterking van de plaats der rechtspraak in het Landsbestel, in het bijzonder op de verbeterde toerusting van den Raad van Justitie tegenover de Regeering en waarin een oogenblik de begoocheling kon worden gewekt, alsof men in het moederland bedoelde aan te sturen op de losmaking van Politie en Justitie.

Bij denzelfden vaderlandschen brief, waarbij de hierboven ver-haalde gewichtige rechtzetting is geschied, wordt de Hooge Tafel, die zich ook met eene andere dan de vermelde aangelegenheid van rechtspraak had ingelaten, er aan herinnerd, dat den Raad van Justitie „alleen competeert van sodanige saacken kennisse te nemen en daarover te oordelen, want waartoe is voornoemde Raadt an-ders opgericht en — zoo voegen de kooplieden er aan toe — bij ons met sooveel kosten onderhouden?" 2) Een jaar later wordt nog eens gemaand, „de cours van de justitie steets te laeten haer gang gaen sonder daerinne eenige verhinderingh of stremmingh toe te brengen" 3). Daarop is gevolgd de instrucïie van 1 November 1709.

De generale missive van 1 November 1709 vangt aan met de plechtstatige betuiging, dat „het hanthavenen der Justitie bij ons al-toos is en alsnogh wert aangesien als de giontslagh van alle goede regeeringh en dat een staat doet bloeijen en bestaan" en verklaart het „tot bereijkingh van dat ooghwit diensügh . . dat de Justitie niet alleen eenigh meerder aansien en luijster bijgeset, maar bovendien

1 ) Aankomende patriasche missive van 21 Juli 1707, bij Van der Chijs, N.-I. Plakaatboek, 111, bl. 544 en 545.

2) Aankomende patriasche missive van 21 Juli 1707, bundel 1706-1710 (deel 44), bl. 189-190. De plaats is niet opgenomen bij Van der Chijs.

3) Aankomende patriasche missive van 23 Augustus 1708, bundel 1706-1710 (deel 44), bl. 370.

ook met eenigh meerder authoriteijt en prerogativen gemuniëert wert". Dat heeft „betrekkingh tot alle de regtbanken in Indien, dogh specialijk tot den Raadt van Justitie tot Batavia, 't hoogste resort van Justitie in Indien". Dan volgen, behalve de toekenning aan den Raad van het recht van vrije pen, waarover hierboven uitvoerig is gehandeld, de verheffing van 's Raads president tot ordinair Raad van Indië, de regeling van zijn stemrecht in het hooge college, van de waarneming van het voorzitterschap bij zijne ontstentenis of bij zijn overlijden, van de verboden graden van bloed- en aanverwant-schap tusschen de raadsleden x) .

Maar er volgt nog iets anders, dat belangrijker is dan al het voor-afgaande te zamen en dat bestemd is de aihankelijkheid der recht-spraak tegenover het bestuur te bevorderen. Heeren XVII stellen voor de toekomst boven twijfel, dat, zoogenaamd „ingevolge van onse voorige ordres en aanmaningen", „alle sententiën en uitspraaken van meergemelte Raadt van Justitie haar executie moeten erlangen en behoorlijk effect sorteeren zonder de cours van justitie eenigermaaten te stremmen of verhinderen, mitsgaders daarinne eenige veranderin-gen of alteratiën te maaken of te gedooveranderin-gen sulx in en bij andere geschiet". En uitdrukkelijk wordt ook voo- het geval van veroor-deeling ter dood de onafhankelijkheid van 's Raads gebaren gehand-haafd: „sullende het uijt die reflexie ook niet noodigh zijn, dat voort-aan door gemelte justitiëele Raat eenige préalable approbatie van UE werde versogt op sententiën capitale off doodtstraffe meedebrengen-de". In aansluiting bij dezelfde gedachte wordt mede voorgeschreven, dat „den advocaat-fiscaal van Indien, waterfiscaal en ballieu zullen eenelijk staan onder den president en Raadt van Justitie en niemant ten reguarde van de exercitie haarer ampten hebben te kennen als deselve", echter met deze toevoeging die het beginsel van de zelf-standigheid der rechterlijke macht wederom verzwakt, dat „in extra-ordinaris voorvallen en waar periculum in mora mögt lijn, UE gesa-mentlijk of wel den Heer Gouverneur-Generaal in 't particulier sullen vermoogen voornoemde fiscaals en Baljuw te gelasten en injungeeren het exploiteeren van arresten op persoonen of goederen, mits dat daervan binnen 24 uuren communicatie en kennisse gegeven werde aan den president van den Raat van Justitie". 2) .

1) Aankomende patriasche missive van 1 November 1709, reeks 1706-1710 (deel 43), bl. 479-483, 485-486.

2) T. a. p., bl. 483-484.

— 123 — II

Niemand zal wel verwachten, dat met die halve beslissing der Heeren Meesters het netelige vraagstuk van de taakverdeelmg der overheidsmachten was opgelost.

Gesterkt in zijn streven naar onafhankelijkheid en vertrouwend op den verderen steun der machthebbers in het moederland, is de Raad van Justitie van meet af driester geworden in zijn stil en openlijk verzet tegen de Hooge Regeering. Maar de Hooge Regeering, harer-zijds, gaf ook dat pleit niet voetstoots gewonnen. Zij heel1 in den loop der achttiende eeuw voortdurend van nabij toezicht uitgeoefend op het gebaren van de rechters des Kasteeis. Zij heeft herhaaldelijk in het bestel van de rechtspraak ingegrepen, zij heeft elko gelegen-heid benut om 's Raads neigingen tot zelfstandige taakwaarneming te houder binnen de perken van hare inzichten omtrent goed Lands-bestuur. Zij heeft de hoogheid van her alles omvattende Regeerings-beginsel tegenover de wassende zelfstandigheid der rechtspraak in dezer werkelijke of vermeende aanmatiging staande gehouden en onafgebroken gezocht naar de formuleeringtn der ondergeschiktheid van het rechterlijk bedrijf aan het bestuursbedrijf. Ook zij heeft daar-bij telkens een beroep op de Bewindhebbers gedaan, vertrouwende, dat de meegaande toegeeflijkheid der Hooge Kamer in het moeder-land jegens de neigingen van den Raad van Justitie niet de grenzen overschrijden zou van hetgeen, naar de opvattingen dier dagen, in het practische staatsbestel, eerst recht in het bestel der koloniën, niet wel denkbaar scheen. En inderdaad hebben Heeren XVII ge-zwenkt tusschen de twee stelsels, tot op zekere hoogte de onafhan-kelijke rechtspraak bevorderd, hare algeheele losmaking van de be-stuurstaak echter niet aangedurfd.

Nauwelijks was de opzienbarende beschikking van November 1709 te Batavia aangekomen of Gouverneur-Generaal en Raden grepen de gelegenheid aan, welke de hierboven verhaalde *) oneenigheden, gerezen naar aanleiding van mr. Jacob Roggeveen's balsturigheden, hun verschaften, om tegenover het Opperbestuur te getuigen van hunne opvatting, dat de onlangs aan den Raad van Justitie toegeken-de bevoegdhetoegeken-den geenszins toegeken-den draad toegeken-der Regeeringsbemoeiingen met de justitie hadden doorgesneden. Met nadruk leggen zij de ver-klaring af van hunne „permanente intentie" allen te hulp te komen,

1) Zie hierboven bl. 47 e.v.

welcke op Haar Agtbarens mogte klagen . . soo wanneer d'er geen ordinair middel van justitie open staat door het extraordinaire, 'twelk ons alsdan overgelaten is om soo te besorgen, dat de wagen der justitie binnen het regte spoor verblijve". Dat beteekent dus niet minder dan de aanspraak op eene buitengerechtelijke afdoening ter hoogste instantie van alle rechtszaken naar eigen billijkheidsinzicht („na pligt, eer ende conscentie"), dat van eigen rechtsinzicht wel nauwelijks kan worden gescheiden. Die aanspraak neemt te dreigen-der afmetingen aan omdat Van Riebeeck en zijne Raden zich tot hare rechtvaardiging beroepen op den vaderlandschen brief van 5 Sep-tember 1670, die, zooals wij gezien hebben, de volkomen onder-geschiktheid van de rechterlijke aan de besturende macht bezegelt *).

Aan de zaak der onafhankelijke rechtspraak was opnieuw een ge-voelige knak toegebracht.

Nog hadden echter Heeren XVII hunne beschermende hand van het bedreigde denkbeeld niet afgetrokken. Omstreeks twintig jaar later, onder het bewind van Durven en Van Cloon, volgen, betrek-kelijk spoedig op elkander, twee wettelijke regelingen, de een van principieële strekking, de ander van insnijdende practische beteeke-nis, die beide het aanzien en de onafhankelijkheid der rechtspraak ongemeen ten goede komen. De laatstbedoelde hervorming, tevens de laatste in tijdsorde, was afkomstig van ds Hooge Regeering zelve, doch ingevoerd op aansporing en naar aanwijzing der Bewindhebbers.

Het misdadig bedrijf van den Ceijlonschen Gouverneur Mr. Petrus Vuyst, gesteld „tot afschrik en verfoeijenisse voor alle degeene, die de geregtigheijt liefhebben en tot een eeuwig exempel voor de nako-melingen", had de Majores tot nadenken gestemd en doen zinnen op middelen, om „sulke horrible geweldenarijen in 't aanstaande voor te komen" 2) . Overeenkomstig hun voorstel vaardigden, onder dag-teekening 23 Juni 1732, Gouverneur-Generaal en Raden, voor „alle de respective gouvernementen, directiën, commandementen en min-dere comptoiren van de Compagnie hier te lande, excepto Java en Bantam" het voorschrift uit, „dat voortaan geen gouverneur, direc-teur, commandeur of ander independent opperhooft sal mogen bij-woonen en veel minder presideeren in de vergaderinge van justitie

i) Afgaande patriasche missive van 18 Februari 1711, bundel 1711, bl. 1493.

2) Aankomende patriasche missive van 14 September 1731, bundel 1731-1734 (deel 76), bl. 105.

— 125 —

ofte zig bemoeijen met saken, de justitie concerneerende .._... en dus voorszeide gouverneurs en opperhoofden van nu af aan te seclu-deeren uijt het maniement der saken, so ras deselve aan de justitie zijn overgegeeven" en dat mitsdien „alle processen, so civiel als crimineel, door het voormelte collegie, waarin den secunde altoos zal moeten presideeren, sullen werden afgedaan, sonder interruptie ofte bemoeijenisse van iemand, sodanig als in goeder justitie vermeent sal werden te behoren". Die opzienbarende hervorming bracht welis-waar bij lange na niet met één slag de scheiding van politie en jus-titie voor de buitengewesten. Want, eenerzijds, bleven de jusjus-titieële raden uit gebrek aan beschikbare krachten, bij voortduring samen-gesteld uit dezelfde personen, die zitting hadden in de politieke raden en, anderzijds, wilde men ook niet „ten eenemale afsnijden het we-zenlijke stuk der oppermagt, dat in een minderen graad gemelte gouverneurs en andere opperhoofden uijt kragte van hun ampt, bij representatie van den souverain, omtrent de justitie competeert".

Daarom werd hun „een generale toezigt" gelaten en, in het crimineele, de bevoegdheid tot „approbatie en surchiance van executien" toege-kend 1) . Doch, ondanks die beperkingen in twee richtingen, blijft de uitsluiting buiten het rechterlijk college van den voorzitter des be-sturenden raads en dus de ontzegging van onmiddellijke bemoeienis met de rechtspraak aan het hoofd van het gewestelijk bestuur, in wien het overheidsgezag is belichaamd, een merkwaardige stap in de richting van de splitsing der te voren juist in de buitenbezittin-gen geheel vergroeide overheidsmacht. Ook ditmaal had misbruik van de macht tot die gedeeltelijke afscheiding aanleiding gegeven.

Inmiddels was eene andere nieuwigheid rechtstreeks uit het moe-derland gekomen. Zij betrof schijnbaar slechts een vormvereischte der rechterlijke vonnissen. Maar in dat vormvoorschrift kwam tot uiting der Bewindhebbers principiëele voorstelling omtrent de ver-houding van Politie en Justitie in het Koloniale Landsbestel. Bij va-derlandschen brief van 15 September 1730, oordeelden zij „convena-belder te wesen", dat alle vonnissen, die „soo in crimineele als civile

Inmiddels was eene andere nieuwigheid rechtstreeks uit het moe-derland gekomen. Zij betrof schijnbaar slechts een vormvereischte der rechterlijke vonnissen. Maar in dat vormvoorschrift kwam tot uiting der Bewindhebbers principiëele voorstelling omtrent de ver-houding van Politie en Justitie in het Koloniale Landsbestel. Bij va-derlandschen brief van 15 September 1730, oordeelden zij „convena-belder te wesen", dat alle vonnissen, die „soo in crimineele als civile

In document A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14 (pagina 131-180)