kromp in mekaar en kreunde. Weet je nog -’
‘O, je bedoelt zeker dat frisse spelletje loe van de lagere school?’
‘Juist, en als Michel dan je hand te pakken kreeg, was je ver van gelukkig.’
‘Is dat manhaftige spel nog -?’
‘Al jaren verboden.’
‘Natuurlijk. Verwekelijking! Montessori!’
‘Dat is weer een ander vraagstuk en praat asjeblieft over dingen, waar je verstand
van hebt, Leo Beumke... Maar laten we verder gaan. Michel zag even rond, of hij
nog meer handen moest drukken, maar heel de voorste lijn week achteruit, en zo
verliep onze zegevierende terugtocht zonder incidenten, met Michel als rugdekking.
Toch bleven van ons een stuk of vier hardgekookte fuifnummers achter, zelfs tot het
ochtendappel. Daar rapporteerden ze, dat de jongelui steeds makker en zieker waren
geworden, tot er nog een klein plukje verbleef, dat met zware slagzij was blijven
liggen en als verloren kon worden beschouwd. In ieder geval hadden de officieren
de kaarsjes uitgeblazen en daarop waren onze nachtpitten niet weinig trots...
Den avond zelf, toen we op straat stonden, was de overste erg fatsoenlijk: “Heren,
't is mijn schuld; ik had eerder moeten inzien, wat die smakkers van plan waren. En
toen het eenmaal zo was, wou ik zo lang mogelijk het decorum bewaren. Het spijt
me, dat ik de heren voor zulke kwajongensstreken heb lastig gevallen”...
Michel liep even rustig als ooit met mij naar huis, terwijl ik luisterde, of ik die
twintig glazen bier niet hoorde klotsen in zijn reservoir. Je weet, dat hij lang niet
iederen dag een borreltje drinkt en zeker niet zulke hoeveelheden gewend is.
Maar het deed hem niets; je zag niet het geringste verschil. Alleen zocht hij thuis
naar een restje cognac om den smaak van dat blote-voeten-bier kwijt te raken. Ik zie
hem nog staan, met de fles en een piepklein glaasje, dat hij langzaam en zonder één
trilling volschonk, tot er 'n grote kop op stond, en hij zei: “Er is geen glas zo vol, of
er kan nog 'n rozenblaadje bij”.’
‘Ja, dat zei vroeger in 't Veldleger onze goeie kapitein Brusse altijd.’
‘Wel, den volgenden dag ging het praatje door Bolrijk, dat de officieren op 'n
ongehoorde manier het beest hadden gespeeld in de studentenkroeg, alles hadden
stukgeslagen en als lijken in de taxi's waren weggesleept. Over die zoete, lieve
studenten geen woord... Och, het incident op zichzelf is van geen belang en het
Bolrijkse kôr evenmin. Je hoeft het niet zo tragisch op te nemen...’
‘Nee, maar wat een mentaliteit! Dat zoiets nog voorkomt in tijden van
oorlogsgevaar en in een land, dat officieel van plan is zich te verweren. Het doet je
denken aan die schone verhalen over den ondergang van het oude Rome, of over het
leven aan het Franse Hof, kort vóór de revolutie. Op het gym hebben we toch geleerd,
“dat Zeus verdwaast wie hij verderven wil”.’
‘Quos vult perdere, Jupiter dementat.’
‘Heel goed, Karel! Ik heb dat alles zo veel en zo snel mogelijk vergeten.’
‘Jij hebt eindexamen gedaan, dus je hoeft geen Latijn meer te kennen. Ik wel.’
Het oude zeer is diep ingevreten, denkt Beumke en zwijgt.
‘Eerlijk gezegd,’ gaat Koen dan voort, ‘vroeg ik me dien avond in allen ernst af:
Leven we dan werkelijk onder een systeem, dat op zijn laatste benen loopt? Hoe bij
jullie bataljon de bazar draaide, weet ik niet, maar in die dagen was ik voortdurend
de wanhoop nabij.’
‘Man houd op, want ik word er nog duizelig van. Voor mij was het nog een grotere
deceptie dan voor jou. Hoe langer je in 't buitenland woont, en vooral in Frankrijk,
hoe mooier en beter je eigen land wordt. Nos travaux du Zuyderzée, cher monsieur!
Notre K.L.M., mon cher ami! Spoorwegen, P.T.T., gas, water, electriciteit, alle
modelbedrijven, die voor niets ter wereld onderdoen... Tot je de statistiek van de
werkloosheid onder je neus krijgt en dan zing je weer 'n octaafje lager. Of je wordt
vrij onverwacht bij halve kennissen op 'n glas wijn gevraagd en daar ontmoet je zeer
toevallig een Hollandsen ingenieur, die zeven jaar geleden met uitstekende papieren
is afgestudeerd in Delft, maar nog steeds geen slag werk heeft verricht. Wel viert hij
eerstdaags zijn koperen verlovingsfeest en het Hollandse meisje is er ook, ze begint
al een aardig moeke te worden. En nu ik hem hier toch zo toevallig ontmoet: of er
misschien bij de Etablissements-Geoffroy iets voor hem te doen zou zijn; je kunt
nooit weten... Om niet harteloos te schijnen moet je dan zo'n armen drommel nog
eens breeduit gaan vertellen, hoeveel moeite we hebben met al die volontairs van de
deur te houden. En het ergst van al is wel dat akelig-geduldige gezicht van het koperen
moeke. Geen spoor van teleurstelling meer... Maar dat zijn uitzonderingen; over 't
algemeen hoor je van Holland geen kwaad woord. De dagelijkse tekenen van verval
en verarming gaan je neus voorbij. Die beleef je in Parijs en je vindt het daar terecht
een bende, niet te vergelijken met Nederland. Dus bij de voormobilisatie kom ik
halsoverkop naar hier, overtuigd, dat de zaak zal kloppen als bij de P.T.T. Elke minuut
en elke staartstukborstel zijn verantwoord. Il ne manque pas un bouton de guêtre!...
Nu, na ruim vier maanden, begint er een klein beetje vorm te komen in de depots.
De ouwe rakkers ben je kwijt, je krijgt een compagnie recruten op te leiden en je
doet het graag goed...’
‘Ja, maar toen! Ruim tweehonderd-en-vijftig man, geen wapens en zo goed als geen
kleding. Na tien dagen kreeg ik ten koste van veel gewring en kwaad bloed voor heel
mijn troepenmacht zestig karabijnen in drie verschillende soorten: infanterie, cavalerie
en wielrijders. Een compagniescommandant, die aan kleding kon komen, was een
soort tovenaar.’
‘En we hadden het toch al één keer voor onze ogen zien gebeuren, Karel. Je weet
precies, hoe vlot het verliep in veertien. Zondagsmiddags kwamen we in Delft aan
en denzelfden dag had iedere man zijn wapens, kleding en uitrusting. 's Maandags
stond hij in 't gelid en de instructie begon op volle toeren te draaien. Dat is
vijf-en-twintig jaar geleden, in de duistere middeleeuwen, zonder radio, luchtpost,
toonfilm, etcetera. Over vooruitgang gesproken... Nu kun je zeggen: we zijn geen
strijdbaar onderdeel, we zijn maar depot, een weerloze onderwijsinrichting, tevens
rommelzolder van het Veldleger...’
‘Paedagogisch bekeken, een funeste combinatie.’
‘O ja! Maar uit dat strijdbare Veldleger kreeg je verhalen te horen, die aan je laatste
illusies een eind maakten... Durf jij je voor ogen stellen, Karel, dat er midden in dien
janboel 'n vijandelijke inval was gekomen? Eén groot hoenderhok, vol
kippen-zonder-kop. Je had er met al je heldenmoed machteloos tegenover gestaan,
je had geen schot kunnen lossen. Heel den dag vocht je tegen wanorde, onzindelijkheid
en gebrek aan tucht. Het waren geen slechte kerels; integendeel, je beleefde zelfs
roerende staaltjes van offervaardigheid en goeden wil. Maar ze hadden nu eenmaal
niet de schimmigste voorstelling van het begrip soldaat.’
‘Hoe kon dat ook? 'n Groot deel van die oudere lichtingen had zes weken in de
kazerne gelegen. Zowat alles had gediend in den tijd van de afbraak-manie, toen de
heid werd gepreekt als een deugd, met het recht op dienstweigering bij de wet
In document
Anton Roothaert, De vlam in de pan · dbnl
(pagina 64-68)