zwaarlijvige mijnheer in het zwart, die naar beste weten nooit zijn handschoenen
uittrok en dien je alleen ontmoette, als het helemaal niet goed ging. De eerste
krijgstuchtelijke klap werd toegediend door de onderofficieren en zij waren
kunstenaars in het vak. Dien eersten ochtend was er lawaai
noeg op de kamers; zij waren met een veertigtal ongetemde woestelingen bijeen,
studenten, H.B.S.'ers, gymnasiasten en jonge onderwijzers, die allen tezamen en
ieder afzonderlijk de wereld in pacht hadden. Opeens vloog daar met een harde bons
de deur open en achter dezen donderslag verscheen breed en dreigend de
sergeant-majoor Roeling, dien je later leerde kennen als de goedhartigheid zelve.
Maar zoals hij daar stond, vuisten in de zij, was hij niet minder dan gevaarlijk. Hij
droeg een koolzwarten struikroversknevel en rolde zijn vuurspuwende ogen. Achter
hem twee beroepssergeants, die er uitzagen, of zij een halsrechting moesten bijwonen,
en zo goed in hun rol, dat zij werkelijk bleek zagen. En in dien eersten schrik deed
de geweldige stem van Roeling aan als een natuurramp. ‘Vóórr-de-beddah!!’ We
struikelden over elkaars benen in onze haast de krib te bereiken. Van houding wisten
we nog niet veel, maar we stonden verstijfd, durfden nauwelijks ademhalen. In deze
eerste paar seconden was je al klein gemaakt, maar nog lang niet klein genoeg.
Roeling stampte door de kamer en verslond je een voor een met zijn ogen. Dan
werden je in overduidelijke termen de eerste beginselen van orde en netheid
bijgebracht. Het was een artistieke toneelschikking en het werd goed gespeeld.
Prachtkerels, die ouderwetse onderofficieren. En wat is ervan over? Reeds in '33
ontdekte hij, dat de jongste sergeant van zijn regiment veertig jaar was. In het oude
korps gaapt een gat van ruim twintig jaren en dat was tijd genoeg om elke illusie en
alle dienstvreugde uit te roeien... Arme Slotboom. In '15 dienden zij als sergeant bij
de zelfde compagnie, sliepen samen in de bedsteden van het Veldleger en leefden
als broers. Slotboom was een paar jaar ouder, een beschaafde, intelligente jongen,
sportief en fanatiek. Bovendien was hij gelukkig, had zijn juiste
baan gevonden en hield van zijn werk. De hooggeleerde gymnasiast Beumke heeft
veel van dezen beroepsonderofficier geleerd... In '34 werd Beumke kapitein en kwam
voor drie weken onder de wapenen. Slotboom was nog altijd sergeant. En laatste
November ontmoetten zij elkaar op het perron in Rotterdam. Slotboom, nu 45 jaar
oud, was nog steeds sergeant... Ja, er was toch sprake van, dat hij en zijn ploeg nu
met Sinterklaas halsoverkop sergeant-majoor zouden worden. Neen kapitein, het kon
hem geen bliksem schelen; hij hoopte het alleen nog voor zijn kinderen, want die
werden op school uitgelachen, omdat hun vader te stom was om het verder te
schoppen. Och, hij deed precies zijn dienst en daarmee uit; het zou zijn kop wel
duren. Zijn ambitie lag al zeker vijftien jaar op het kerkhof; daar hadden al die brave
regeringen wel voor gezorgd. Maar het ging langzaam, bij beetjes. De laatste hoop
gaf hij op, toen hij belast was met het tentmaterieel. Had de kapitein nog even tijd,
want dit was interessant. Nu dan, de socialisten vroegen ieder jaar tenten ter leen
voor een jeugdkamp van de A.J.C. of zoiets. Ze kregen al wat hun hartje begeerde,
prachtig nieuw materiaal, een waarde van duizenden guldens. En hij kreeg ze terug
als ruïnes; de troep zelf kon ze in vijf jaar niet zo mishandelen als die lieve jeugd in
één maand. Bovendien waren ze volgeklad met opschriften: Weg met het leger!
Weigert dienst! Geen man en geen cent! Kruipt er nu zelf maar in, moordenaars!
Enfin, te veel om op te noemen. En dat bij voorkeur in aniline-potlood; je kon het er
niet uitkrijgen. Den eersten keer zond hij al een rapport in van zes bladzijden. Den
volgenden zomer kregen ze op eerste aanvraag nog meer tenten en dat heeft zo jaren
geduurd. Hij kon zich blauw schrijven; het werd steeds erger... En nu met de
mobilisatie, nu er wat aan den knikker was, nu verwachtten ze wonderen van het in
mekaar getrapte
tje. Haha, in geen twintig jaar kregen ze 'n fatsoenlijk leger bij mekaar, in geen vijf
en twintig! En wat ging er gebeuren, als deze rotzooi ook 'n jaar of vier moest duren?
Dan hadden de heren in Den Haag er wéér genoeg van en werd hij aan den dijk gezet
met een pensioentje van fatsoenlijk bedelaar. Na de vorige mobilisatie werd hij net
op 't kantje af niet op straat geschopt, omdat hij toen nog een uitblinker was. Toen
zag je oud-collega's, heel behoorlijke onderofficieren, de paardenmoppen van de
straat vegen bij den vullisdienst van de gemeente... Maar had de kapitein ooit zo'n
kluchtspel gezien als deze mobilisatie? Ze konden verdomme niet eens geweren
verstrekken. En hadden ze hèm maar thuis gelaten. Hij werkte al jaren op een
kledingmagazijn, maar in Augustus moest hij daar alles neergooien en naar den troep.
Resultaat: twee dagen later lag het magazijn zó overhoop, dat honderd rijksaccountants
er in honderd jaar niet wijs uit werden. Die er nu zaten, wisten op geen stukken na,
wat ze hadden of wat ze nodig hadden, en de aanvragen waren opgestapeld tot een
berg, waar ze niet meer overheen konden kijken. En waarvoor hadden ze den sergeant
Slotboom uit zijn werk gehaald? Om hem tachtig kilometer van huis in een
soldatenkeuken te planten; ruikt u maar, hij stonk nog naar de witte kool. En er moest
langs alle kanten geld bij; je kwam niet uit met je toelagen. Thuis vijf opgeschoten
kinderen, waarvan twee op de H.B.S., en een sukkelende vrouw, die geen baas kon
blijven over die losgelaten bende. Ze verwilderden met den dag, nu zij zonder
vaderlijk toezicht waren. En hoelang dacht de kapitein, dat het nog zou duren?...
Het was akelig om te zien. De taaie, vurige Slotboom van weleer was een vettig,
vroeg-oud burgermannetje geworden, met flauwe ogen en een grijns...
In document
Anton Roothaert, De vlam in de pan · dbnl
(pagina 100-103)