[IV]
‘Zeg Karel, kun jij je dat monster nog voorstellen in lange, blonde pijpkrullen?’
Koen en Beumke staan op een rustig hoekje van een der bijgebouwen te schuilen
voor den wind en kijken de zware figuur van Lanslot na.
‘Net een pantserwagen maar niet eens zo beweeglijk,’ gaat Beumke voort. ‘Kuiten
als autobanden. We zouden eens moeten opnemen, in hoeveel tijd hij nu de
kazernepoort haalt. Voorzichtig, Michel, kalm aan, jongen, loop je vooral geen breuk.’
‘Weet je, dat hij in October zonder training voor den vijfden keer het N.O.C. heeft
gehaald?’
‘O, dat wist ik niet... Maar natuurlijk! Michel Lanslot doet altijd onverwachte
dingen. Om de simpele reden, dat je nooit wat van hem verwacht. N.O.C. nog wel.
Wat heeft hij gekozen als verdedigingssport? Boksen, worstelen?’
‘Dat verwacht iedereen en daarom is het schermen. Floret, omdat zo'n fijn
instrument het meest bij zijn figuur vloekt. En sabel, omdat hij met den klewang
bewapend is. Dat lopen is trouwens even bedrieglijk. Zo zwaar als lood, maar als je
wat beter kijkt, zou je weer zeggen, dat hij geen grond raakt, dat hij op fluweel loopt.
In werkelijkheid is die deinende vetzak één bonk harde spieren.’
‘En nog altijd even onderhoudend. Hij trekt een pruimenmondje en zegt “M - m”
in alle toonaarden van halleluja tot marche-funèbre.’
‘Toen ik in Bolrijk met hem samenwoonde, kon hij onder vier ogen wel lange verhalen
doen en aardig vertellen. Maar als de majoor de compagniescommandanten verzamelt
voor een bespreking, dan kan het uren duren, maar Michel geeft geen geluid.’
Beumke schiet in een lach. ‘Is er nog iemand, die iets ten voordele van dezen man
heeft aan te voeren?’
‘Veel! Ik wou juist overschakelen, doctor Beumke, ik voelde, dat het tijd werd
voor de gekleurde plaatjes... Wat bijvoorbeeld die spraakzaamheid betreft, kun je
ook voor verrassingen komen te staan. Bij het honderd-en-zoveeljarig bestaan van
de stam-regimenten was er voor de twee bataljons een diner in De Zwarte Arend.
Op het eind werd het een vrolijke boel met nonsens-redevoeringen en opeens kreeg
ik de dwaze bevlieging, dat Michel moest spreken. Daarom fluisterde ik heel
clandestien aan m'n buurman: “Geef even naar rechts door, dat de kapitein Lanslot
het woord vraagt.” Zoiets doe je alleen na den bourgogne. De tafelpraeses tikte
dadelijk met veel nadruk tegen zijn glas, want dat was iets nieuws. Er viel een
onpleizierige stilte en meteen had ik al spijt, want nu moest ik me voorbereiden op
de bekende marteling, die voor de toehoorders misschien nog pijnlijker is dan voor
den sprakelozen spreker. Ik schaamde me... Maar Michel kwam langzaam overeind
en begon zowaar te spreken: “Mijne heren! Dat ik het woord zou gevraagd hebben
is een mystificatie. En ik weet precies, wie het op zijn geweten heeft, want die meneer
trekt op 't ogenblik een gezicht, of hij een pastoor in brand heeft gestoken”...’
‘Dat had ik willen meemaken.’
‘Ja, want zó is er geen idee van te geven. Hij stond daar onder een grote lampekap
met zijn vroom, kaal hoofd te blinken en onwillekeurig dacht iedereen al dat witte,
brandbare kantwerk erbij. 't Was een pracht van een beeld en
we kwamen niet tot bedaren... En zo ging hij verder, volkomen zeker van zichzelf.
Hij bouwde lange, ingewikkelde zinnen, waarin alle sprekers moeten vastlopen,
behalve Michel Lanslot. Man-lieve, hij was de ster van den avond!’
‘Op de lagere school zeiden we al: Pas op voor Michel Lanslot!’
‘En je krijgt het gevaarte niet uit zijn evenwicht. Op dien Zondag, den derden
September, waren we in Bolrijk en zouden samen koffiedrinken in De Kroon. Michel
zat er al en juist toen ik de eetzaal binnenkwam, brak de kelner los uit de huiskamer,
zwaaide met zijn servet en riep: “Kapitein, kapitein! Engeland heeft den oorlog
verklaard!”... Michel zoemde zeer belangstellend “M - m” en bot er boven op: “Geef
mij maar 'n halven uitsmijter”.’
‘Met dat al moet hij op vreemden wel een allerdroevigsten indruk maken. Zo te
zien is hij toch je reinste karikatuur van een officier.’
‘Zeker. De vorige bataljonscommandant moet eens gezegd hebben, dat hij niet
wist, wat hij met zo'n suffert moest aanvangen... Maar nu moet je horen. Bij de
voormobilisatie werd hij onverwachts gebombardeerd tot stationscommandant van
Hagenburg voor de troepen-concentraties. Het burgerverkeer stond stil en er waren
enorme transporten infanterie en artillerie. Michel was oud genoeg om te weten, dat
de zaak niet zou kloppen, en hij kwam dan ook dadelijk tot de ontdekking, dat hij
acht-en-veertig platte wagens te kort kwam voor artillerie-materieel. Hij sleepte zich
voetje-voor-voetje naar de telefoon en belde Den Haag op. Daar kreeg hij
verschillende geleerden van den groten staf aan de lijn, maar wat hij natuurlijk niet
kon krijgen, was een afdoend bevel. Stel je voor, dat zo'n meneer van De Witte zou
doortasten en de verantwoordelijkheid nemen. Dat zou schrikkelijk onhollands zijn.
't Enige wat Michel kon losmaken, was de raad om zich in
ding te stellen met de hoofddirectie van de Speurwegen. Nietwaar, en dan leggen we
gauw de telefoon neer en laten dien reserve-knul daar in Hagenburg maar aantobben
met zijn platte wagens... Nou, in Utrecht waren ze vlotter: “Neemt u maar alle
maatregelen, die u nodig acht; wij wensen, dat de treinen op tijd vertrekken”.’
‘Dat klinkt inderdaad vlot, maar zo had hij nog steeds geen platte wagens.’
‘Michel ging naar de werkplaats en vroeg, hoeveel branders er waren... Stomme
verbazing. Bràn-ders?! Branders waren er... 'ns kijken: twaalf! Hij keek op zijn
horloge en vond het nogal weinig. Weer ging hij telefoneren, ditmaal met de
Machinefabriek Vulcanus. Daar hadden ze vijf-en-twintig branders en die werden
door Michel meteen gevorderd.’
‘Wat was hij in hemelsnaam met die branders van plan?’
‘Heel eenvoudig, maar je moet op 't idee komen. Hij ging naar buiten, wees op
een eindeloze rij hoge wagens, die daar op een zijspoor stonden, en zei: “Zoekt er
maar vijftig uit en brandt ze plat”. Met dezelfde overtuiging, of hij zou zeggen: Breng
dien brief even naar de post... Je begrijpt, dat hij de eerste ogenblikken voor gevaarlijk
waanzinnig werd aangezien. Michel zei niets meer en hield zich onledig met op zijn
horloge te kijken. De autoriteiten staken de poppen bijeen, waarschijnlijk zullen ze
Utrecht nog hebben opgebeld, maar het resultaat was toch, dat de wagens werden
platgebrand en dat Hagenburg het enige station was, waar de treinen op tijd zijn
vertrokken. Hij heeft zelfs nog een complimentje gekregen van het Algemeen
Hoofdkwartier... Als ons zoiets gelukt was, zouden we toch een beetje de klok geluid
hebben, is 't niet, Leo?’
‘Ja, eerlijk gezegd wel. En dan in goed-gehuichelde bescheidenheid. Als je zelf
niet in 't zonnetje gaat staan, zal niemand je erin zetten.’
‘En dat is het verschil. Na de troepenconcentraties kreeg hij ontslag als
stationscommandant en kwam hier bij het bataljon terecht, waar de baas zich liet
ontvallen, dat hij niet wist, wat hij met zo'n sukkel moest beginnen... Het verhaal
van de branders heb ik toevallig in den trein gehoord van een
mijnheer-bij-de-spoorwegen, die een praatje maakte en terloops vroeg, of ik een
zekeren kapitein Lanslot kende. En hij scheen het nogal geestig te vinden, nu het
zonder onheil was afgelopen. Maar toen ik Michel erover aansprak, zei hij: “Och ja,
dat is waar ook. Ze hadden veel te weinig platte wagens in Hagenburg”.’
‘Zeg! Jij zult er waarschijnlijk meer van weten. Ik heb vage berichten gehad over
Michel bij dat schandaaltje van de Bolrijkse studenten.’
‘Ja, daar ben ik tot m'n spijt bij geweest. Maar loop een eind mee den Balschen
weg op. Ik krijg kouwe voeten van deze roddelpartij.’
[V]
‘Het is een heel verhaal,’ begint Karel. ‘Wel, ik heb niet veel verstand van studenten,
maar jij zult weten, dat zij er twee soorten verenigingen op nahouden: beheurlijke
en ordinaire. Met de ordinaire hadden we daar in Bolwerk de eerste dagen van de
mobilisatie al contact. Deze jongelui voelden zich namelijk niet te kostbaar om met
gemene boerensoldaten te spelen, ze organiseerden wedstrijden in zwemmen,
waterpolo en voetbal tussen hun clubs en ploegen van den troep. Onze
depot-commandant was toen de overste Havinga, een gewezen beroepsofficier, al
een jaar of wat gepensionneerd, maar nog zo goed als nieuw. Hij was zeer sportief
aangelegd en bij zulke pretjes mankeerde hij nooit. We maakten den troep wat warm,
zorgden, dat van elke compagnie minstens één mannetje meespeelde; alle rangen
waren vertegenwoordigd en in dat doodse Bolwerk was het al gauw een gebeurtenis.
Na afloop werden de deelnemers en de aanwezige officieren uitgenodigd op een kop
thee in de studentensociëteit; de overste hield een vriendelijk praatje om te bedanken
en de studenten gedroegen zich als mannen. 't Was telkens een heel aardig succes,
want op deze manier hadden we zo'n taaien Zondagmiddag den troep van de straat
gehouden...
‘Dat scheen niet naar den zin van het sjieke gezelschap; je weet wel, die dure
heertjes van govvedomme-zag, proleten-zag -’
‘Je bedoelt het eigenlijke corps.’
‘Precies, en iets anders kan eenvoudig niet bestaan, wel? Nu, deze edelknapen hadden
zich al dien tijd niets van de mobilisatie aangetrokken, maar op het laatste nippertje
vonden ze 't nodig om den goeden indruk, dien we van de Bolrijkse studenten hadden,
eens grondig in mekaar te hengsten. Hoh? Is dat niet de term?’
‘Jawel, maar je moet er mij niet op aankijken, Karel. Ik ben maar doodgewoon in
Amsterdam schoolgegaan.’
Koen krijgt een kleur, voelt zich betrapt op den ouden grief, die na zoveel jaren
In document
Anton Roothaert, De vlam in de pan · dbnl
(pagina 44-51)