• No results found

halven cent, bijzonderen landstorm en Zeven Provinciën, heb ik wel eens gedacht: Houdt op met die triestige klucht! Het is veel waardiger helemaal geen weermacht

te hebben, dan zo'n droevige karikatuur van 'n leger. En geef zelf het voorbeeld,

meneer Koen. Toen kon je nog staandebeens ontslag krijgen, desgewenst telegrafisch...

Het is er nooit van gekomen. Waarom, is niet in twee woorden te zeggen. Vier jaar

hebben we meegelopen, juist in den tijd dat we man gingen worden. Gelukkig kunnen

we ons nu niet meer voorstellen, als wat voor ongelikte, jonge beren uit Deuzeldonk

we den twintigsten Juli in Balkerken aankwamen. Verwaand en eigenwijs - we kenden

Latijn! - en even geborneerd. In Deuzeldonk mochten we niet met protestantse jongens

omgaan. Van Willem den Zwijger wisten we, dat hij een ketter was, die ons land had

losgerukt van die brave, roomse koningen van Spanje en overgeleverd aan de

beeldstormers...’

‘Hij huilde met de wolven, stond er in het boekje van de broeders.’

‘Eigenlijk kregen we bij den troep onze eerste maatschappelijke opvoeding, de

beste die destijds in heel 't land te vinden was. Eerst toen ging de wereld voor ons

open. Volgens het roomse onderwijs wisten wij het alleen en wie anders dachten,

waren kwaadwilligen of in het gunstigste geval dwalende dwazen, waarvoor je moest

bidden. Sociaal gevoel werd in Deuzeldonk vrij nauwkeurig de kop ingedrukt.

Aalmoezen geven was braaf, je kwam er hoger door in den hemel, maar als Jantje's

vader een kwartje minder verdiende dan je eigen vader, was Jantje geen gezelschap

voor je. En hoe werden deftige kinderen niet voorgetrokken door de broeders! Michel

was niet toegankelijk voor de liefde, jij was veel te ondeugend en ik had wel geen

fabriek en zelfs geen H.B.S. achter me, maar toch stond ik weer een stoepje hoger

dan gewone jongens. Denk eens aan dat afstotelijk gefleem tegen de zoete gebroeders

Van Elshout, tegen Smits van de flanelfabriek en zo meer... Intussen is het peil van

de broeders en hun onderwijs belangrijk gestegen, maar het systeem is er nog lang

niet uit. Trouwens de ouders werken het zelf in de hand. Als een aangeklede juffrouw

over haar zoontje komt praten, is de klacht meestal: “Hij gaat ook met zulke gewone

jongens om”. Neem je de moeite om het geval nader te bekijken, dan ontdek je

dikwijls, dat je met een bankwerkersfamilie te doen hebt, terwijl de vader van de

gewone jongens maar autogenisch lasser is, of omgekeerd... En bij de nonnen is het

nog even erg als ooit tevoren; die leven nog compleet in het feodale tijdperk. Mijn

oudste dochtertje is op het nonnengymnasium en zit nu in de tweede klas, bij een

achternichtje van den bisschop van Hagenburg, bij kinderen van fabrikanten en andere

dorpsgroten. Ik hoor die kleuter niet uit, ik laat maar praten en in alle onschuld vertelt

ze dingen, waarvan de muren bont en blauw uitslaan. Het is afschuwelijk, zoveel

eieren er worden gelegd onder het nichtje van monseigneur en de andere prinsessen,

hoe stelselmatig ze over het paardje worden getild. En dat met duizenden kleinigheden,

zó futiel, dat je over één voorvalletje uit dien lopenden band niet kunt vallen, of je

maakt je belachelijk. Als die wurmen uit zichzelf niet ongenaakbaar zijn, zullen de

eerwaarde zusters wel zorgen, dat ze 't worden. Die kinderen moeten van nature wel

een zeer sterk karakter hebben, of ze groeien op tot die grove egoisten, die we wel

eens communistenkwekers noemen.’

‘Een onderwijzer komt altijd in zijn eigen winkeltje terecht. Waar hadden we 't

over?’

‘Je gaat op in je vak, of je doet 't niet, Leo Beumke.’

‘Dus die vier jaren dienst, of opvoeding als je wilt, zijn in je huid gekropen. Dat

is volkomen juist. Maar hoeveel lui van veertien-achttien hebben bijtijds ontslag

genomen, al of niet telegrafisch?’

‘Ik noem het ook niet de enige reden.’

‘Goed, laten we voortgaan met onszelf te overtuigen, dat we niet zulke grote

dwazen zijn, als waarvoor de gemiddelde Nederlander ons verslijt.’

‘Soms bekijk ik de zaak zo: Als er oorlog komt, ben ik als compagniescommandant

verantwoordelijk voor ruim honderd en vijftig jonge mensenlevens. Misschien doe

ik het helemaal niet goed, maar als oprecht schoolmeester ben ik verwaand genoeg

om te geloven, dat ik het niet slechter zal doen dan een ander reserve-officier van

middelbaar kaliber... Onze Deuzeldonkse opvoeding was weinig maatschappelijk en

vooral niet soldatesk, maar je aanleg en afstamming zijn ongetwijfeld van invloed.

Schoolmeesters beoefenen toch een zeer sociaal beroep en onwillekeurig moeten ze

wel maatschappelijk gaan denken, als ze geen prullen of enkel maar machines zijn.

Ik heb de zaak nagepluisd en ben blijven haken bij een Koenraad Koenraads, die

rond vijftien-dertig al koster-schoolmeester van Brakkenhorst was. Met twee of drie

hiaten vind ik een gesloten reeks van schoolmeesters in mijn stamboom, zelfs vier

stuks van vader op zoon... Mijn vader is gesneuveld, toen hij de tennisballen van de

jongens uit de dakgoot haalde. Stom, niet? Hij had kunnen wachten, tot er werklui

kwamen, die toch op het dak moesten zijn. Maar hij wilde het aan niemand overlaten.

Wanneer de voorraad sjotballetjes onder de jongens opraakte, klom hij in de goot,

vond er gewoonlijk een half dozijn en liet ze drogen bij de kachel of in de zon. De

leerlingen mochten er niets van weten en de volgende dagen wachtte hij tot het

ogenblik, dat er niet gespeeld werd, dat ze met de handen in de zakken stonden te

kleumen of te kletsen. Dat komt regelmatig voor, weet je wel, ook als er balletjes

genoeg zijn. Opeens deed hij dan het raam open, smeet de ballen hard over de

speelplaats en riep: “Hier, luiaards!” Dat gaf een onmenselijk gehuil en het spel

was weer aan den gang. Dan stond hij nog even te grinniken aan het raam, kaarsrecht

en fier als een haan. Verder was hij heel den dag bijzonder goedgemutst, floot de

trappen op en thuis deed hij met ons allerlei lollige spelletjes... Wel, je kent het

verhaal. Op den grond was de ijzel gesmolten, maar in de dakgoot waren nog harde,

gladde plekken. Toen ze hem vonden, was hij al dood en één tennisbal zat stijf in

zijn hand geklemd.’

‘Hoe oud was je vader toen?’

‘Drie-en-veertig.’

‘Zo oud als wij, dat is haast ondenkbaar.. Je hebt gelijk: het had hem geen dubbeltje

hoeven te kosten om iemand anders in die goot te laten klimmen. Maar dat zou de

pret bedorven hebben, niet voor de jongens, maar voor hemzelf. Het lijkt veel op ons

eigen kwaaltje, het is dom en onvoordelig. We zijn te oud om er nog romantische

kuren op na te houden. De gezeten dikbuikjes van Deuzeldonk hebben toen wijs het

hoofd geschud: “Wa doet 'ne verstandige mens als mesjeu Koen ook in die geut?

Voetballekens vur de jong! Wa verdient ie ermee?” Maar jij bent trots op je vader

en ik zou het ook zijn. Jij kunt inderdaad zeggen: mijn vader is gesneuveld. Dat is

'n nalatenschap, die verder gaat dan geld, tenminste volgens onze waanzinnige

begrippen. Nu het zo heeft moeten zijn en al het leed geleden is, zou jij je vader toch

niet willen ruilen tegen een verstandigen egoïst, die steeds langs de kantjes heeft

gelopen, maar een handvol geld nalaat, wanneer hij eindelijk aan hartvervetting

succumbeert.’

‘Neem me niet kwalijk, ik kan me den man niet voorstellen in die gedaante... Ja,

achteraf bekeken is het zeer eenvoudig, maar toen zou de keus moeilijker zijn geweest.

Je kunt je niet indenken, hoe erg het was. Mijn moeder werd verondersteld met vier

kinderen te leven van een vooroorlogs weduwenpensioentje en dat in een tijd, toen

het land één grote oefenschool was voor dieven en woekeraars met vrije jacht op