• No results found

De slavernij in Posso

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 62-99)

(Midden-Celebes)

Door Alb. C. Kruyt.

Door het ingrijpen van het Nederlandsch-Indische Gouvernement in de binnenlandsche aangelegenheden van Midden-Celebes, hebben vele landschappen in dit gedeelte van den Archipel in verscheiden opzichten eene gedaanteverwisseling ondergaan. Onmiddellijk valt het dengeen dien Posso vroeger gekend heeft op, dat hij nu langs begaanbare wegen kan loopen, waaraan door de tijden nog veel verbeterd moet worden, maar die toch, in vergelijking met de vroegere ‘sluippaadjes’, wegen mogen worden genoemd. De dorpen zijn van de heuveltoppen, waarop zij vroeger lagen, verplaatst naar de vlakten en dalen, en over het geheel genomen mogen die nieuwe dorpen in het landschap Posso gezien worden. Aangenaam doet het den Europeaan ook aan, dat hij nu overal voorkomend door de Toradja's wordt ontvangen, terwijl men vroeger niet naar hem omgekeken, of hem eenvoudig den toegang tot zijn dorp geweigerd zou hebben.

Maar nog grooter dan de uiterlijke verandering die in Posso heeft plaats gehad, is de omwenteling, welke het Gouvernement heeft teweeggebracht in de innerlijke samenstelling der Toradja'sche maatschappij. Deze omwenteling

is echter alleen waar te nemen voor hen, die gewend zijn met het volk om te gaan. De Toradja's hebben nog altijd hunne hoofden, maar dezen zijn geheel van karakter veranderd. Waren zij vroeger leiders van het volk, voorgangers in de adat, daardoor voor het grootste deel afhankelijk van hun volk, thans gevoelen zij zich meer en meer als heerschers, die, met de macht van het Gouvernement achter zich, hunne menschen kunnen bevelen en dwingen. En het is merkwaardig zoo spoedig als het communistisch cachet, dat eeuwenlang op de Toradja'sche maatschappij gedrukt was, door den krachtigen greep van het Gouvernement verbroken werd. Nu reeds zou een nieuw aangekomene de Toradja'sche maatschappij niet meer zóó kunnen leeren kennen als Dr. A d r i a n i en ik dit hebben kunnen doen.

Zoo is ook de beteekenis van de afschaffing van het koppensnellen voor de Toradja'sche maatschappij veel grooter dan de meesten zich voorstellen. Wij zouden nog meer kunnen noemen, maar ik wil hier alleen de aandacht vragen voor de slavernij, die natuurlijk onder het Gouvernement niet meer, althans niet meer in haar vollen omvang, bestaanbaar is.

Het houden van slaven is iets, dat van ontzaglijken invloed is geweest op de ontwikkeling en het karakter van de menschen. In zijn belangrijk werk, ‘Die Entwicklung der Strafe’, heeft Dr. S.R. S t e i n m e t z , thans hoogleeraar te

Amsterdam, meermalen er op gewezen, hoe de oorsprong van vele rechtstoestanden gezocht moet worden in het instituut der slavernij. Ja, streng doorgevoerd moet naast den ingeboren aard van den mensch om zich aan iemand met sterkeren wil dan den zijnen over te geven en zich te laten leiden, de slavernij een factor zijn geweest, die bij verdere ontwikkeling der menschen heeft medegewerkt regeerende hoofden te doen ontstaan, bevelende over leven en dood. Wij kunnen zulks nog recht duidelijk nagaan in de geschiedenis van ons vaderland, toen de graven en baronnen niet anders waren dan tirannen van hunne lijfeigenen, welke laatsten nog

minder waren dan de slaven bij de zoogenaamde natuurvolken. Straffen werden eerst toegepast op de lijfeigenen, terwijl de bloedverwanten der heeren vrij uitgingen; van lieverlede ontwikkelden zich daaruit, toen de lijfeigenen tot burgers werden, het strafrecht en de verdere vormen van recht tot op den huidigen dag.

Wij weten van welk een grooten invloed de slavernij is geweest op de ontwikkeling van kunst, onderwijs en nijverheid, waarbij ik hier alleen herinner aan de Grieken, bij wie de slaven, daartoe door hunne meesters gedwongen, tal van takken van nijverheid beoefenden om hunnen heeren winst aan te brengen; ook traden zij meermalen op als leermeesters van de kinderen hunner heeren.

Wij kunnen a priori dus vaststellen, dat de Toradja's, die voor een groot deel slavenhoudende stammen zijn, den invloed van het instituut der slavernij moeten hebben ondervonden.

Nu reeds kan men alleen iets van de slavernij der Toradja's, welke instelling vóór vier jaar nog ongeschokt bestond, te weten komen door inlichtingen in te winnen bij de ouden van dagen, en het is daarom zeker van belang een en ander van deze instelling onder de Toradja's mede te deelen uit de ervaring, zooals alleen Dr. A d r i a n i en ik die er van hebben gehad. Dit kan ook niet van belang ontbloot zijn voor regeeringsambtenaren, aan wie de moeielijke taak is opgedragen om dit natuurvolk, waarvan nog alles te maken is, in goede banen te leiden.

Ik wil mijne mededeelingen in drie deelen groepeeren: I. De aard van de slavernij bij de Toradja's; II. De invloed dien de slavernij op de Toradja's heeft gehad, en III. De houding, welke het Bestuur tot nu toe tegenover de slavernij heeft aangenomen.

I.

De Toradja's van Posso kenden slechts twee standen: slaven en vrijen. Niet elke stam echter hield er slaven op na, namelijk in dien zin, dat er een slavenstand in dien

stam was ontstaan. De Toradja toch onderscheidt twee soorten van slaven: in de eerste plaats slaven, die van ouder tot ouder slaaf zijn geweest, een bepaalden slavenstand vormen, en een integreerend deel van de bevolking van een dorp uitmaken. Wij duiden hen aan met den naam van erfslaven. Zij blijven wonen in den stam, waarin zij zijn geboren, en zij worden door het hoofd van de familie (van vrouwszijde) bestuurd. Wanneer de erfgenamen zich verspreiden, worden de nog ongehuwde kinderen van deze erfslaven bij hunne verschillende heeren ingedeeld. Zij verlaten echter nimmer het gebied van den stam, en wanneer een der ‘meesters’ in een anderen stam gaat huwen, krijgt hij geen erfslaven mede; op zijn hoogst gaan zij hem bij het aanleggen van een rijstveld helpen, en worden zij tijdelijk aan hem afgestaan. Overigens blijven zij bij de vrouwelijke leden van het huis huns meesters, die alleen onder zeer bijzondere omstandigheden naar elders zullen trekken. Aan deze erfslaven zijn de meesters zeer gehecht, en alleen in den uitersten nood, of wanneer de slaaf gansch en al niet wil deugen, zal zijn meester hem aan een ander overdoen.

Geheel anders is het gesteld met de tweede soort van slaven, de gekochten; zij, die hebben moeten dienen om eene schuld te voldoen of eene boete te vereffenen. Voor deze soort van slaven heeft de meester gewoonlijk weinig hart. In zeer veel gevallen had de Toradja vroeger een slaaf noodig, bijvoorbeeld om als offer te dienen bij den dood van een hoofd, maar wij kennen geen geval, dat men in zulk eene omstandigheid een eigen slaaf nam om dien als offer te dooden. Steeds zocht men daartoe iemand te koopen, of men gebruikte een krijgsgevangene.

Nu zijn er enkele stammen onder de Bare'e-sprekers, die geen erfslaven hebben, die er dus geen slavenstand op na houden. Dit zijn de To Pebato, en de To Wingke in Posso, wier gebied zich uitstrekt tot aan den Noord- en den Oostkant van het Posso-meer. Eigenlijk zijn deze twee stammen één, als gezamenlijk afstammende van het dorp Mawoemboe, zoodat zij zich nu en dan wel To Mawoemboe

noemen. Wel kwamen in ieder dorp eenige slaven van de tweede soort voor, maar dezen waren zoo gering in aantal, dat zij hun stempel niet op de dorpsgemeenschap drukten.

Geheel anders was het gesteld bij de To Lage, To Onda'e To Palande en To Pada (deze twee laatste stammen wonen in het stroomgebied van de Laa, die in de Golf van Mori uitstroomt). Deze stammen hebben een bepaalden slavenstand, die tot voor korten tijd eene zeer groote plaats innam in de Toradja'sche maatschappij. Er waren eertijds bij die stammen dorpen, waarvan de grootste helft der bewoners tot den slavenstand behoorde.

Wanneer men aan de Pebato-hoofden naar de reden vraagt van het verschijnsel, dat zij geen erfslaven hebben, doen zij het volgende verhaal, dat, hoewel ongetwijfeld onwaar, toch weer aantoont hoezeer de Toradja gehecht is aan zijne erfslaven.

Eens kwam een vaartuig met Lamboenoe'sche kooplieden van het Noorden der Tomini-bocht bij de monding der Posso-rivier handel drijven, waartoe het tal van koopmansgoederen had medegebracht. To Pebato (die toenmaals nog een slavenstand zouden hebben gehad), zoowel als To Lage kwamen uit het binnenland naar beneden met hunne boschproducten om handel te drijven. Vooral met een der voornaamste Pebato-hoofden sloten de Lamboenoeërs vriendschap. Ik moet hierbij opmerken, dat de To Pebato toen ter tijd nog niet aan het zeestrand woonden, zooals thans wel het geval is.

Toen gebeurde het, dat de To Lage, belust op de vele koopmansgoederen, de Lamboenoeërs overvielen, hen op twee na allen doodden, en de goederen roofden. De beide overlevende kooplieden keerden zoo spoedig mogelijk naar hun land terug, en deelden daar de treurmare van de slachting mede. Onmiddellijk werd eene vloot uitgerust om wraak te nemen. Toen de Lamboenoe'sche krijgers aan den mond van de Posso-rivier gekomen waren, schijnen zij er tegenop gezien te hebben de To Lage in het bovenland te gaan opzoeken; althans volgens het verhaal werd de bevriende Pebato-hoofdman gehaald om als

tusschen-persoon en bemiddelaar op te treden. De To Lamboenoe eischten van de To Lage vier slaven; als zij dezen gaven, zouden de Lamboenoeërs van alle vijandelijkheden afzien. De To Lage namen het voorstel aan, maar zij verzochten tevens aan het Pebato-hoofd de slaven voor hen te voldoen, dan zouden zij die naderhand wel teruggeven. De To Pebato brachten deze mededeeling aan de Lamboenoërs over, en dezen drongen er op aan, dat de To Pebato de vier slaven maar zouden geven. Deze antwoordde echter: ‘Wij hebben nog nimmer een van onze erfslaven weggegeven, en als wij dit nu doen, zullen de voorouders ons straffen door al onze slaven te doen uitsterven.’ De Lamboeërs bleven aandringen en eindelijk gaf het Pebato-hoofd toe. Hij stond vier zijner slaven (die men nog bij name weet te noemen) af, en ziet toen gebeurde, wat het hoofd vooruit had gezien: de geheele slavenstand der To Pebato stierf uit.

Wanneer men den aard der Toradja's eenigszins kent, hun rivaliteit onderling en hunne eensgezindheid tegenover alles wat van buiten komt, dan zal men aanstonds moeten toegeven, dat dit verhaal niet waar kan zijn. Trouwens het moet dienen om de rechten der To Pebato op een stuk gronds aan de monding der Posso-rivier in het gebied der To Lage te bewijzen. In plaats van vier slaven terug te geven, zouden de To Lage bedoeld stuk land aan de To Pebato hebben afgestaan!

De oorzaak van het ontbreken van een slavenstand bij de To Pebato is eene andere, eene, waarop Mr. H.J. N i e b o e r in zijne studie ‘Slavery as an Industrial System’ heeft gewezen. Hij heeft o.m. in dat werk aangetoond, dat jagersvolken uit den aard der zaak er geen slaven op na kunnen houden. Hun zwervend leven toch maakt in de eerste plaats slaven overbodig, aangezien er geen geregeld werk voor dezen is te doen. Ook het noodzakelijk prestige, dat de eene stand over den anderen moet hebben, zal het standsverschil blijven bestaan, is bij een jagersvolk onmogelijk; heer en slaaf zouden daar te veel elkaars gelijken zijn. Men gevoelt bij jagersvolken ook geen behoefte

aan helpende handen, ja slaven zouden eerder tot een last dan tot een gemak worden, want het gevangen wild zou de meester met den slaaf moeten deelen, terwijl het zwervende leven den slaaf alle gelegenheid biedt om zich uit de voeten te maken.

Een van de verschillen nu tusschen To Lage, To Onda'e e.a., die slavenhoudende stammen zijn, en de To Mawoemboe, die geen slaven hebben is ook dit, dat de laatsten het kenmerk dragen nog niet lang geleden een jagersvolk te zijn geweest, terwijl de To Lage c.s. gezeten landbouwers zijn. Tegenwoordig heeft iedere To Pebato (ik neem dezen stam als type van de niet-slavenhoudende Toradja's) zijn rijstveld, maar de jacht met honden zit ieder lid van dezen stam in het bloed. In ieder Pebato-dorp wemelt het van honden, die bij de maaltijden met groot getier uit de huizen worden gejaagd, en die voor den To Lage (als type van de slavenhoudende stammen genomen) een reden zijn om zijne minachting voor den To Pebato te uiten, door aan ieder te vertellen, dat hond en meester uit denzelfden etens- of aanrechtbak eten, wat inderdaad waar is; alleen doen zij het na elkaar. Heel in de vroegte wordt men reeds door de voorbijgaande mannen gewekt, die al de namen van hunne honden uitgalmen met lokkende geluiden er tusschen in; want al gaat de To Pebato niet verder dan zijn rijstveld, zijne honden neemt hij steeds mede, - men kan nooit weten. En er kan geen akkerfeest zijn of de To Pebato gaat eerst een dag of twee, drie van te voren op de jacht om een of ander vleeschgerecht voor de deelnemers aan het feest op te sporen.

In een verhaal, waarin wordt verteld, hoe Lasaeo, een op aarde nedergedaalde hemelling, zijne gaven aan de verschillende Toradja-stammen uitdeelt, laat men hem aan de To Pebato een hond geven, terwijl de To Lage een hamer krijgen om het ijzer te smeden.

De To Lage jaagt ook, maar zelden op de echt Toradja'sche wijze met honden en speer; ontmoet men al eens in Lage een paar van zulke jagers, dan zijn het veelal slaven. De To Lage bungelt graag door veld en bosch

met een geweer over de beide schouders (dit was althans zoo in den tijd, toen het Gouvernement de geweren nog niet had weggenomen), maar het meeste werk maakt hij van strikken en vallen, van die dingen, welke hij iederen dag op zijn gemak eens kan nazien. Ook in deze wijze van jagen komt zijn gezeten aard weer aan den dag. Wij moeten nog verder in het verleden der Toradja's teruggaan om tot de oorzaak te komen van dezen zeer verschillenden toestand, en in het kort de verspreiding der stammen over Midden-Celebes nagaan.

De Toradja's van het landschap Posso hebben hoogstwaarschijnlijk hun bakermat in het Zuiden van Midden-Celebes, in het bronnengebied van de Kalaena, eene fraaie statige rivier, die door de Heeren S a r a s i n is ontdekt, en die, in Zuid-oostelijke richting voortstroomende, haar water ontlast in de Golf van Boni.

Van Saloe maoge, aan den bovenloop van pas genoemde rivier, trok in den ouden tijd eene afdeeling der Toradja's over het hooge Takolekadjoe-gebergte, en vestigde zich aan het Posso-meer. Hier moeten de Toradja's eene groote mate van gezetenheid hebben gekregen, eene omstandigheid, die het houden van slaven in de hand werkte. Zij moeten daar zelfs een algemeen hoofd hebben gehad, dat zij ‘datoe’ noemden. In dien bloeitijd kwamen de Loewoeërs, onderwierpen de Toradja's, en voerden hun datoe met zich mede. De Toradja's trokken toen van het Meer weg naar het Noorden en Oosten, met zich nemende hunne gewoonten en hunne slaven. Deze Toradja's moeten de tegenwoordige stammen der To Lage en To Onda'e zijn geweest.

Nadat de Meerstreek eene poos lang onbewoond was gebleven, kwam eene nieuwe afdeeling Toradja's van dezelfde groep de verlaten plaats innemen. Deze tweede afdeeling schijnt niet tot rustige vestiging te zijn gekomen, waarschijnlijk door talrijke oorlogen, waardoor het hun niet mogelijk was eene organisatie te verkrijgen als die, welke in de eerste afdeeling moet hebben bestaan (blijkens het algemeen opperhoofd), en zij nog lang een

zwervend volk bleven. Zoo is deze groep, telkens uitzwermende, ook naar het Noord-Westen getrokken, en vormt zij daar tegenwoordig de To Pebato. Ongetwijfeld zou, indien het Gouvernement niet tusschenbeide ware gekomen, door de grootere rust, die de To Pebato sedert enkele tientallen van jaren genieten als een gezeten stam, en door het verlangen naar meer arbeidskrachten, langzamerhand een

slavenstand zijn ontstaan; maar in den toestand waarin wij hen hebben leeren kennen, waren de weinige gekochten met hunne nakomelingen, die zij er op nahielden, nog niet van invloed geweest op de maatschappij en het karakter hunner heeren.

Aan vele intelligente Toradja's hebben wij gevraagd, hoe de slaven zouden zijn ontstaan. De meesten braken zich het hoofd niet met dit vraagstuk. Een enkele verklaarde, dat de slaven aan de vrijen waren gegeven ‘om hun tot handen en voeten te dienen’. Een ander antwoordde: ‘Ik denk, dat slaven oorspronkelijk schuldenaars zijn geweest, die om hunne schulden in slavernij zijn gekomen. Hunne afstammelingen waren de latere erfslaven.’ Tijdens den tijd van onze waarneming gebeurde het echter slechts zeer zelden, dat de stam een familielid om schulden in den steek liet. Het was regel, dat die schulden werden betaald. De schuldenaar raakte dan wel in eene min of meer afhankelijke positie van zijn eigen familie, maar slaaf werd hij toch nimmer.

Van een bepaalden slavenhandel is bij de Posso-Toradja's nimmer sprake geweest, zoodat de onderstelling dat de slaven door aankoop onder de Toradja's zouden zijn gekomen, vrijwel buitengesloten is. Eene andere oorzaak zou kunnen zijn, dat de Toradja's bij hunne komst in Midden-Celebes daar een ander volk hebben

aangetroffen, dat zij onderworpen en tot slaven gemaakt hebben. Wij kunnen hiervoor geen voldoende gronden bijbrengen, en wij zijn ook anthropologisch niet voldoende geschoold om in de slaven een lager type van menschen te ontdekken. Zooveel is zeker, dat de kloof tusschen vrijen en slaven bij de slavenhoudende stammen zeer groot is, grooter dan men zich die zou

denken te zijn, wanneer de slaven oorspronkelijk stamgenooten waren geweest. Men kan niet meer weerzin en verachting op het gelaat van een vrijen To Lage te voorschijn roepen, dan door hem, op een slaaf wijzende, te vragen of die man familie van hem is. Onbeschrijfelijk is dan de toon, waarop hij antwoordt: ‘hij is een slaaf.’

Wanneer een slaaf met eene vrije vrouw durfde leven, en het feit bekend werd, dan werden dikwijls man en vrouw beiden gedood, maar zeker altijd de man (slaaf). En geen pardon werd aan beide gegeven, wanneer de omgang gevolgen had en de vrije vrouw zwanger geworden was door een slaaf. Een paar malen is het in onzen tijd gebeurd, dat eene vrouw, die door zulk een verboden omgang in gezegende omstandigheden was geraakt, in haar doodsangst tot een neef of een ander bloedverwant vluchtte, en dezen smeekte het vaderschap over het kind op zich te nemen. In de beide ons bekende gevallen had de bloedverwant medelijden met de vrouw, en nam hij op zich wat hem werd gevraagd. Nagenoeg alle familieleden begrepen wel hoe de zaak in elkaar zat, maar de eer was gered, en de goedhartige man betaalde eene boete van een paar buffels.

Toch is het ook wel voorgekomen, dat de slaaf en de vrije vrouw, die samen

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 62-99)