• No results found

Door G.F. Haspels

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 162-200)

Jaren geleden was bij ons volk zeer geliefd een plaat De Breede en de Smalle Weg, die de parabel uit de Bergrede aldus illustreerde:

Op den ten verderve voerenden, breeden weg spoedt zich een wufte menigte, langs allerlei huizen van amusement, naar beneden; op het smalle pad daarentegen stijgen weinige vromen, langs een enkele kapel, stil op naar het licht. Breede en smalle weg zijn gescheiden door een onoverkomelijken muur, waarin echter de enge poort toegang verleent tot het smalle pad. Een weinig ter zijde staat een prediker, met de eene hand ijverig tractaten verspreidend uit zijn boekentasch, met de andere wijzend naar de enge poort, die toch ieder, toch ieder zal ingaan ten leven! Op hem valt alle aandacht.

Vaak zag ik die plaat, zonder te merken, wat, sinds een geestig vriend het mij wees, ik nooit meer kon voorbijzien: die prediker staat zelf op den breeden weg, en blijft er staan! Is het niet tragisch-komisch? Men hoort hem iedereen dringen toch door de enge poort in te gaan, het smalle pad op, ten leven - en zelf gaat hij niet in! Men hoort hem met bewogen stem waarschuwen, dat het zóó

te laat is, dat zóó de poort gesloten wordt - en zelf blijft hij staan op den breeden weg!

Totdat de vraag: waar de teekenaar hem dan had moeten plaatsen? mij ging verzoenen met zijn prediker. Binnen de enge poort, op het smalle pad? Dat werd

prêcher les convertis - dus niet-prediken. Dan, daar er geen middenweg is, ergens

in de lucht, als een deus ex machina? Dat was vroeger, is al niet meer, een pakkende tooneelvertooning; wordt nooit een prediking, die persoonlijk, menschelijk is, of niet is. Waar dan? Zijn prediking moet de menschen dringen om in te gaan, dus hij moet gaan tot die menschen die nog niet ingingen. Dus staat hij op den breeden weg, en blijft er staan. En het is moedig dat hij daar, in dat ongure rumoer tegen de spotters in, blijft prediken.

Maar toch zelf niet ingaan door de enge poort! Is het niet tragisch? Is hij er wel ooit ingegaan? Zal men ernst maken met zijn prediking, nu de vraag open blijft of hij er zelf ernst mee maakt? Tragisch! Ja, maar ook grootsch. Hij durft die wanhopige positie aan - de eenig mogelijke om den buitenstaander te bereiken.

Hoe het mogelijk is dat T o l s t o j den tragischen en grootschen indruk van dien prediker maakt, tracht dit opstel te benaderen.

Prediker - doen wij den grooten schrijver al niet dadelijk te kort, als wij hem, zij het volgens eigen wensch, prediker noemen? Neen, want ook het meest artistieke zijner werken is in de eerste plaats een biecht. Van dat hij op vier en twintig jarigen leeftijd, in 1852, anoniem zijn Kinderjaren uitgaf, tot zijn dood in 1910 is zijn verbazend omvangrijk oeuvre één lange biecht. Een zoo eerlijke - we kunnen haar controleeren aan zijn dagboek - een zoo openhartige biecht, dat wij alles van hem weten, wat hij van zichzelven wist. Met ongelooflijken moed en onkreukbare waarheidsliefde vertelt hij zijn ervaringen, gedachten, daden, geloofsovertuigingen. Doch hij vertelt zijn leven met gefingeerde namen, maakt van zijn biecht literair werk, objectief werk. Daarom is ze zoo

betrouw-baar. Omdat ze nooit de allures aanneemt van een opzettelijke biecht, maar biechten de hem eenig mogelijke manier is zich te uiten. Gelijk dit in literair werk zich uiten hem de eenig mogelijke levensmanier is, nadat hij eerst te vergeefs zocht in staats-of krijgsdienst, staats-of ook als landheer, zich thuis te vinden in het leven. Vandaar dat zijn in 1879 verschenen Biecht niet anders is dan een openlijk voor zijn persoonlijke rekening nemen, wat hij tot nu toe zijn helden in den mond had gelegd, en zijn van die dagen dateerende z.g.n. bekeering enkel is de poging in praktijk te brengen wat hij steeds als het echte leven had voorgesteld. Een biecht van meer dan een halve eeuw, gedaan met een alle harten veroverende waarheidsliefde, voorgedragen door een edelman èn van geboorte èn van geest, in den voor dezen tijd eenig-mogelijken vorm om allen te bereiken, in den vorm eener betooverende literatuur, juist hierom zoo onweerstaanbaar omdat ze vooral geen literatuur wil blijven - kan men zich een geweldiger prediking denken?

Als we nu, vóór haar te waardeeren, beginnen met naar deze prediking te luisteren volgen we wel niet den gebruikelijken weg, maar toch een aanbevelenswaardigen.

In de Kinderjaren dan begint dadelijk op de eerste bladzijde het tienjarig knaapje te biechten: hoe boos hij was op den komisch-vervelenden, hem wekkenden

gouverneur, natuurlijk ten onrechte boos, gelijk hij inziet, zoodat hij op de tweede bladzijde reeds berouw heeft en zijn gouverneur liefheeft. Typisch voor wat er volgt, ook in de later verschenen Jongensjaren en Jongelingsjaren. Dit kind, deze knaap, jongeling ziet, ziet ineens en onmiddellijk. Gelijk hier het belachelijke van dien vliegenjagenden gouverneur, later het belachelijke van de groote menschen, maar nog meer van zichzelven, ach zoo tragisch-komisch! Want hij wil volmaakt zijn, denkt dit ook best te kunnen bereiken, heet al spoedig ‘de filosoof’, maar doet niets dan het heelal letterlijk aan flarden redeneeren, en door zijn alles-gewaarworden en overgevoeligheid zich ellendig maken. Men krijgt medelijden met het brave ventje, dat zich altijd

den pols voelt, als knaap zich de verhevenste levensregelen voorschrijft en onderwijl den eenen dag zich toelegt op ascese en den volgenden op luieren en

honingkoekjes-eten, als jongeling nu eens het allerhoogste vindt te worden comme

il faut, dan weer zich voorneemt de heele menschheid te vervolmaken, maar door

zijn niets-ontziende zelfontleding steeds eindigt met een moralischen Katzenjammer. Daarop teekent hij met het eveneens in '52 geschreven doch eerst in '56 verschenen fragment: De morgen van een landedelman zijn volgende phase. Vorst

N e c h l j o e d o f f heeft, evenals hij, tevergeefs het geluk gezocht op de universiteit, in de wereld, en probeert nu vrede te vinden in weldoen, in het leven met en voor zijn arme, domme boeren. Doch reeds na een jaar moet hij het opgeven, zonder iets bereikt te hebben.

Nu kan hij de wereld alleen nog maar ontvluchten, gaat naar den Kaukasus, leeft als vaandrig daar onder het natuurvolk en beschrijft zijn ervaringen in de schitterende vertelling: De Kozakken. De charme dezer vertelling is dat de hoofdfiguur, O l e n i n e , zooals hij hier zichzelven noemt, bij deze natuurmenschen het geluk vindt, dat hij tevergeefs in de beschaafde wereld zocht. Zeker, deze Kozakken hebben hun gebreken, drinken den wijn bij emmers en beoefenen paardendiefstal en vrije liefde als een deugd, maar

‘ze leven als de natuur leeft. Ze sterven, worden geboren, trouwen, worden weder geboren, vechten, drinken, eten, zijn vroolijk, gaan eindelijk dood, en kennen geen andere wetten, dan de eeuwige, die de natuur heeft gegeven aan de zon, het gras, het dier, den boom. Dat zijn hun eenige wetten. Het geluk bestaat in het leven met de natuur’.

En de oude J e r o e s c h k a predikt dit R o u s s e a u -ideaal zoo cynisch mogelijk: ‘Voor mij is alles eender. God schiep alles voor het genot van den

mensch. Zonde is er niet, in niets. Zie naar het dier... Het drinkt en eet al wat God geeft. Als wij zoo doen, zeggen ze, zal men ons in de helsche poelen werpen. Ik, ik geloof er niets van. Men gaat dood. Het gras groeit op ons graf. En dat is alles..’

O l e n i n e tracht dit leven te veroveren, eenvoudig Kozak te worden, ‘aan den boezem der natuur te leven’,

een Kozakkenmeisje te huwen, ‘zulk een vrouw van oorspronkelijke schoonheid, zooals eens de eerste vrouw uit de handen des Scheppers is gekomen’ - hoe blijkt hij thuis in zijn Emile! - maar op het laatste oogenblik mislukt het. Met den besten wil kan een cultuurmensch niet weer natuurmensch worden. Doch het blijft den schrijver een verlokkend ideaal - dat gevoelt ieder die deze frissche, poëtische vertelling leest.

Ook den Krimoorlog en het beleg van Sebastopol maakt hij mee, als zijn held, en in de schetsen daarvan geschreven zegt hij: ‘de held mijner vertelling, dien ik met al de kracht mijner ziel liefheb, is de waarheid’. Zoo schildert hij niet het opwindende, maar het afgrijselijke, ontzettende van den oorlog, laat minder de krijgsmuziek hooren dan het steunen der gewonden, en laat vooral zien de bloedige, helsche

verschrikkingen der lazaretten. Maar zelfs daar kan hij niet ophouden zichzelf te ontleden. Een krijgsmakker, L ö w e n f e l d , teekent ons hem aldus:

‘Hij was de ziel onzer batterij. Was hij in ons midden, dan bemerkten wij niet hoe de tijd voorbijvloog. Was hij weg, wat tamelijk dikwijls gebeurde, daar hij graag uitstapjes naar Simferopol maakte, dan lieten alle kameraden den kop hangen. Eindelijk kwam hij terug - echt de verloren zoon - onguur, afgemagerd, overhoop met de heele wereld. Dan nam hij mij terzijde, en legde een generale biecht af. Hij vertelde geregeld alles: hoe hoog hij gespeeld en hoeveel hij gedronken, waar hij zijn dagen of ook wel zijn nachten doorgebracht had. Dan zeurde hij en kwelde zich over zijn verdorvenheid en leed aan gewetenswroeging, als had hij, God weet welke, misdaden begaan. Je moest bepaald medelijden hebben met den armen kerel. Een mensch als hij was! Met een woord, een zeldzame verschijning. Eerlijk gezegd, kon ik niet goed wijs uit hem worden. Maar in elk geval een voortreffelijk kameraad, een eerlijke ziel, een hart van goud’.

Na den krijgsdienst verlaten te hebben leefde hij van '55 tot '57 als schrijver te Petersburg, in gezelschap van T o e r g e n j e f f , K a t k o f f e.a. Maar als een S a u l onder de profeten. Want leven zij alleen voor de aesthetica, hij kan van de ethiek niet los worden. In schetsen als De Aanteekeningen van een Markeur, en andere in dien tijd geschreven werken, doet hij weer hetzelfde wat hij voor L ö w e n f e l d deed: biechten, dat het leven toch zoo

ver-schrikkelijk is. Hij voelt toen reeds iets van wat hij later vertelde:

‘De levensbeschouwingen van mijne collega's letterkundigen bestonden hierin, dat het leven zich in 't algemeen ontwikkelt, dat wij, de mannen der gedachte, het hoofdaandeel in die ontwikkeling hebben, en dat onder die mannen der gedachte wij, belletristen en dichters, den meesten invloed hebben. Onze roeping is: de menschen te onderrichten. Maar om de vraag te vermijden: “wat weet men en wie moet men onderrichten”, werd in die theorie verklaard dat zulke kennis ook niet noodzakelijk is, en dat

belletristen en dichters onbewust onderrichten... Ik, een belletrist, schreef en onderrichtte - ik wist zelf niet wat. Men gaf er mij geld voor, ik had uitstekende spijzen, een positie, vrouwen, gezelschap; ik had naam. Bijgevolg moest hetgeen ik onderrichtte wel goed zijn’.

Toch gelooft hij toen nog in de ontwikkeling, en mede om haar in het buitenland te bestudeeren, maakt hij van '59 tot '61 reizen door Duitschland, Frankrijk,

Zwitserland en Italië. Om kunst bekommert hij zich niet veel; ‘de kunst is leugen, en ik kan de schoone leugen niet meer liefhebben’, schrijft hij kort na zijn terugkomst. Wel bezoekt hij veel menschen - en vooral scholen.

Teruggekeerd gaat hij het geleerde toepassen; theoretisch door een paedagogisch tijdschrift uit te geven, naar zijn landgoed getiteld Jasnaja Poljana = Lichtung = gekapte plek in 't bosch; en praktisch door volksscholen op te richten, o.a. op zijn buiten. Absoluut vrij zijn die scholen; dwang en tucht zijn er onbekend en de leerlingen geven het leerplan aan. ‘Zullen de boerenkinderen van ons, of wij van de boerenkinderen leeren schrijven’, vraagt hij, en zoekt te bewijzen dat sommigen van die dertienjarige jongens opstellen maken, die de echte kunst zoo nabij komen, als G o e t h e zelf. Ondertusschen heeft hij zich overwerkt, en gaat in de steppen van Zuid-Rusland een koemieskuur maken. In dien tijd bemoeit de regeering zich met zijn scholen als te revolutionair, en teruggekeerd zet hij dit werk niet voort. Eigenlijk niet, omdat hij het geloof in de ontwikkeling verloren heeft.

Uit dezen tijd teekent hem een schetsje: De Drie Dooden, beschrijvend den val van een boom, den dood van

een natuurmensch en van een cultuurmensch. De boom sterft zonder smart; de natuurmensch met berusting; de cultuurmensch in grooten angst, kwelling des geestes en tot ontzetting van zijn omgeving.

Hersteld uit de steppen teruggekeerd, huwt hij met S o p h i a A n d r e j e f n a B e h r s . Haar grootouders waren nog duitsche Joden, doch haar vader, dokter B e h r s , bezit een buiten in de buurt van Jasnaja Poljana. Zij kennen dus elkaar reeds lang. Bovendien vertelt T o l s t o j kort voor zijn verloving haar dat hij bij het biljarten duizend roebel heeft verloren en zijn schuld betaalt met het manuscript van De

Kozakken, en direct na zijn verloving geeft hij haar zijn dagboek te lezen. Het

achttienjarig meisje schrikt hevig van deze biecht - toch waagt zij den sprong in het duister. Die haar niet mislukt, want al spoedig teekent haar de russische schrijver F e t h in zijn Herinneringen, als een der volmaaktste vrouwelijke typen van de russische gentry. Geheel in het wit gekleed, een dikken bos sleutels aan haar ceintuur, is zij het hart des huizes. Eenvoudig, bescheiden, vroolijk, altijd in familyway - van haar dertien kinderen zijn er nog negen in leven, de jongste werd in '89 geboren -heeft zij tijd voor alles. Voedt zelve haar kinderen, onderwijst ze tot hun tiende jaar, naait hunne kleederen, zorgt voor de huishouding, de keuken, is de rentmeester van haar man en copieert zijn werk - Anna Karenine liefst zeven maal!

Met de hem eigen hartstochtelijkheid gaat hij in dit nieuwe leven op en toont ons zijn geluk in de gracieuze schets Familiegeluk, een idylle. En dan als een patriarch uitbrekende in menigte, en te midden van zijn kudden en onderhoorigen levende met de natuur, schrijft hij zijn groote romans Oorlog en Vrede, tusschen '64 en '69, Anna

Karenine, tusschen '73 en '75.

Oorlog en Vrede is een bewonderenswaardig werk, maar allerminst waarvoor

publiek en schrijver het houden: een historische roman.

De schrijver wil een correctie der geschiedbeschrijving geven. Want die vervalscht. Vooreerst, daar zij

ver-keerde bronnen gebruikt, n.l. officieele rapporten en verhalen van ooggetuigen, terwijl in den krijg de situatie elke vijf minuten verandert en de opwinding van het gevecht niemand toelaat te zien wat er gebeurt. In de tweede plaats, doordat zij een verkeerden maatstaf van beoordeeling aanlegt, n.l. doordat zij gruwelijke daden van helden goedpraat.

‘C'est grand! zeggen de geschiedschrijvers.. Grand is goed, niet- grand is slecht. Grand is naar hun opvatting een eigenschap van een bizonder soort wezens, die zij helden noemen... En niemand komt het in de gedachte dat de erkenning eener grootheid die niet met de maat van het goede en slechte te meten is, slechts de erkenning is der eigen nietigheid en

onmeetlijke kleinheid. Wij, die van Christus den maatstaf voor het goede en slechte kregen, kunnen alles meten. En er bestaat geen grootheid, als er geen eenvoud, goedheid, waarheid is.’

Daarentegen gaat hij van de overtuiging uit dat bijna al die menschen alleen denken aan hun eigen belangen, en onbewust worden meegesleurd door de gebeurtenissen. ‘Vooral in de historie blijkt, dat het verboden is te eten van den boom der kennis. Slechts onbewust handelen geeft vruchten.’ In plaats van helden, voormannen, leidslieden teekent hij ons een oneindigen optocht van menschen, soms in fijne détailteekening minutieus afgewerkt, soms ook en masse ons voorbijtrekkend, en onder die allen geen helden, of het moet zijn de ideale gestalte van den soldaat P l a t o n K a r a t a j e f f . Maar al werpt die oneindige opmarsch van menschen ons stof in de oogen, we worden er niet zóó blind van, of we zien nog wel dat dit geen historieschrijven is. ‘Waar’ vroeg reeds T o e r g e n j e f f :

‘waar is hier de karakteristieke trek van het tijdperk? Waar is de historische kleur? De figuur van D e n i s o f f is zeer goed geteekend, maar zij moest niet meer zijn dan een arabesk, zich afteekenend tegen den achtergrond, en die achtergrond ontbreekt geheel’.

Die schijnbaar historische détails zijn inderdaad symbolisch. Die telkens geteekende, kleine, blanke hand van N a p o l é o n , zoo contrasteerend met zijn vleezigen romp, symboliseert den parasiet, die zonder werk groot wordt ten koste der anderen. De zware, luie, zuchtende

bewe-gingen van K o e t o e s o f f - eigenlijk te log om bewebewe-gingen te heeten - symboliseeren den draler, den overwinnaar door weerloozen wederstand. En P l a t o n K a r a t a j e f f , de incarnatie, de symboliseering ‘van wat russisch, goed, en rond is’, wordt daarom rondom rond geteekend. Zijn silhouet, zijn heele lichaam en elk zijner onderdeelen is rond; zijn glimlach en zijn bruine oogen zijn rond; ja zelfs ruikt P i e r r e iets rouds in de Individualduft van dezen mensch.

Maar dan de historische feiten, de veldslagen? Evenzoo. Hier niet dezen of dien veldslag - maar telkens de beschrijving van een veldslag in het algemeen. Die menschen, die gebeurtenissen staan geen eeuw - en welk een eeuw, die voor tien andere telt! - van ons af; ze zijn evengoed van onzen, als van dien tijd. Eigenlijk van geen tijd. Het zijn menschen in het algemeen, bloedelooze begripswezens uit nergensland, waarmede de revolutionair altijd opereert, begripsfeiten waarover hij filosofeert.

En P i e r r e B e s o e k o f f heeft nooit gelezen in Vo l t a i r e of D i d e r o t , maar zooveel te meer in het dagboek van T o l s t o j . Daar deze P i e r r e des schrijvers zelfportret is, tobt hij ook enorm over zijn zonden, zoekt hij ook bovenvermelden eenvoud, goedheid, waarheid, en vindt dien bij zijn medegevangene, bij P l a t o n K a r a t a j e f f , den russischen christen. Deze wijze zegt: ‘waar een gerecht is, is een leugen’ en als P i e r r e voor het gerecht staat, ervaart hij deze waarheid aan den lijve. En met dezen russisch-christelijken soldaat armoede, gevangenschap en ellende deelende, leert hij dat in armoede, en weerloosheid het geluk bestaat.

Oorlog en Vrede is dus geen historische roman, maar een grootsche prediking van

des schrijvers levensopvattingen, daarom zoo aangrijpend, omdat zij, geobjectiveerd in tal van soms met ongelooflijke artisticiteit geteekende, van soms ‘historische’ figuren, hier resultaat, vrucht, uitvloeisel van nuchtere, diepindringende waarheid en derhalve eeuwig en onweersprekelijk, schijnt. Te aangrijpender, omdat ook dit, als zoovele groote werken, is geschreven om ‘von sich los

zu werden’, zooals G o e t h e zeide van zijn Leiden des Jungen Werthers. Doch met

dit onderscheid dat T o l s t o j in de operatie blijft steken, de problemen te diep, te principieel heeft opgevat, dan dat een aesthetische oplossing kan voldoen.

Ook Anna Karenine is geen gewone roman, in casu een echtbreuk-roman. Wel wordt A n n a 's echtbreuk met W r o n s k y uitvoerig geteekend, maar nooit

verleidelijk, altijd afschrikwekkend. A n n a , wat is ze een lief, goed vrouwtje! Doch geeft ze helaas toe aan haar door K a r e n i n e niet bevredigde neiging van veel liefde geven en ontvangen, dan moet ze te gronde gaan. Zonde geeft geen geluk; uit onrecht groeit ongeluk, volgens onafwendbare goddelijke wet. En met ontzetting voelt de lezer het aankomen dat de ellende haar te machtig zal worden - gelijk ook geschiedt, als ze den dood zoekt op de spoorrails.

Toch is de schrijver artiest genoeg om de tendenz er niet te dik op te leggen. Hij

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 162-200)