• No results found

Binnenlandsch overzicht

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 150-162)

De verkiezingsagenten, ook die in Hollandschen stijl, hebben reden tot ongerustheid. Het aantal kiezers wordt ieder jaar grooter, de kosten voor hunne bewerking stijgen onrustbarend, het naar de stembus brengen eischt een steeds grooter corps van stemophalers, zoodat een enkele partij er al een soort van vaste, verplaatsbare brigade voor gevormd schijnt te hebben - en niettemin daalt de belangstelling voor de verkiezingen zienderoogen. Den 6denOctober l.l. bleven in den Haag, bij een tusschentijdsche verkiezing voor de Provinciale Staten, zestig procent van het aantal kiesgerechtigden, of bijna 21.000 kiezers, thuis. In Rotterdam V toonde veertig procent der kiezers, ondanks een heftige en rumoerige agitatie, zijn algeheele onverschilligheid voor de publieke zaak door van de stembus weg te blijven, hoewel het een vacature voor de Tweede Kamer gold.

Debatten als die, in de laatste helft van November bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting in ons Lagerhuis gehouden, schijnen bestemd om de stembus-onthouders in het gelijk te stellen. Daar waren eenige scherpe en

wèl-gesteunde aanvallen op het gebrek aan financiëel beleid van het Ministerie, daar was, natuurlijk, een redevoering van den leider der sociaal-democratische fractie, naar het vaste schema, waarvoor langzamerhand gedrukte formulieren verkrijgbaar gesteld zouden kunnen worden, en verder - een troep kibbelende, krakeelende en stoeiende politici. De afgevaardigde voor Ommen sprak van een ‘kluiven op de antithese’, waarmee misschien het debat het best geteekend is: De heer

R o o d h u y z e n draaft er mee rond, als een speelsche poedel met een been, gooit het in de hoogte, rent er weer naar toe, tuimelt er in zijn vaart overheen, en schudt het met half-vroolijke verontwaardiging heen en weer. De afgevaardigde voor Rotterdam I tracht er, als een nijdige dog, deuken in te bijten, maar breekt er een tand op. Mr. D r u c k e r scheurt er, met fijne, scherpe tandjes, hier en daar een velletje af, dat hij met vinnigheid op zij werpt.

De afgevaardigde voor Ommen zelf doet rok en witte das aan, legt met eenige plechtigheid zijn servet op de knieën, neemt het been zorgvuldig op en toont het, na er met vork en mes zelfs het laatste vezeltje politieke realiteit van te hebben

weggesneden, aan de verbaasd-bewonderende oogen van de getrouwen als de beengeworden tegenstelling van de autonome en de heteronome beginselen. Dan neemt de Minister van Binnenlandsche Zaken het met een vriendelijk-eerbiedige buiging van hem over, en jongleert er zóó handig mee dat niemand weet waar, in zijn handen of in de lucht, zich de antithese, de Christelijke beginselen of het landsbelang bevinden.

Het is niet geheel onverklaarbaar dat een gedeelte van de Regeeringstafel zich ook naar het uiterlijk zoo weinig Regeering toont. Het heeft zijn opleiding genoten bij het rauw gekrijsch van de ‘Maasbode’ of de geniepige sofismen van ‘De Standaard’, en zijn politieke opvoeding voltooid, zijn aanspraken op de regeeringszetels

verworven, in verkiezings-campagnes en de handigheden van het openbare

vergaderingen-debat. Daarbij dwingen ook de omstandigheden tot wat rondhuppelen zonder waardigheid. Het ministerie houdt nu twee en een half jaar de teugels. Op het verwijt van de linkerzijde, dat het bij voorkeur aan de pleisterplaatsen zijn tijd tracht zoek te brengen, zou het moeten antwoorden, zijn dagen benut te hebben om den weg te verkennen, en nu ook welbewust rechtstreeks op het doel aan te sturen, of wèl, in onafgebroken pleisteren den besten waarborg tegen ongelukken te zien. Voor het laatste antwoord mist het Dr. K u y p e r 's politiek cynisme, en voor het eerste het vertrouwen in eigen kunnen en eigen kracht.

De discussies over het ontwerp Bakkerswet werpen een lange schaduw achter zich, die grootendeels op den linkerhoek van de Regeeringstafel valt. De algemeene verwarring, herinnerende aan die bij de behandeling van de Drankwet onder het Ministerie K u y p e r , het afzonderlijk positie nemen van iedere kamerfractie, ieder kamerlid zelfs, de weifelende houding, het gebrek aan leiding daarbij van Minister T a l m a , zijn haast machteloos spartelen tegen de linkerzijde en al wijkend omzien naar een vast operatie-punt in de verspreide Rechtsche linie - het geheel daarvan heeft het vertrouwen van het Ministerie in de mogelijkheid iets belangrijks op het gebied van sociale wetgeving tot stand te brengen zichtbaar doen verminderen. Dit ware op zich zelf misschien niet het ergst. Van veel dat niet onder sociale wetgeving valt zou een verbeterde regeling stellig van groot sociaal belang zijn, en veel zoogenaamd

sociale wetgeving kan wel eens blijken een anti-sociale uitwerking te hebben. Maar dit ministerie is aan het roer gekomen, of liever, in 1909 in zijn positie bevestigd, als ministerie van sociale wetgeving: haast ieder rechtsch verkiezings-artikel, iedere verkiezingsspeech kan ter bevestiging daarvan strekken. Bij de algemeene

beschouwingen werd daarop telkens de vinger gelegd, en, men moet het erkennen, van ministriëele zijde heeft men niet getracht de feiten te ontkennen. Men begrijpt er dat Minister T a l m a het ministerie draagt, maar voelt zich weinig veilig op zijn rug, bij zijn tastend voortsukkelen, het telkens uitglijden van zijn voet. Daarbij komt dat juist het punt, waarop eene regeering die zich op de altijd kostbare sociale wetgeving toelegt, zeer sterk behoort te zijn, de financiën namelijk, de zwakste zijde van dit ministerie uitmaakt. Zelfs aan de rechterzijde kan men zich dat niet geheel ontveinzen: de heer v a n D e d e m liet in zijn vriendelijke rede vrees genoeg doorschemeren. En van links heeft men gerammeid, dat de muren aan dien kant bedenkelijk zwakke plekken beginnen te toonen.

Eerst de afgevaardigde voor Tiel, Mr. T y d e m a n . ‘Wanneer wij den

gemoedstoestand van dezen Minister (van Financiën) willen peilen, zegt hij, dan kan men dit eenigszins doen in de wijze, waarop hij zijn begrootingen indient, waarbij hij met steeds accresseerende tekorten is te voorschijn gekomen. De begrooting voor 1909 sloot met een tekort van f 10.200.000, die voor 1910 met een tekort van f 12.200.000 en die voor 1911 sluit met een tekort van f 13.800.000.’1)

Zijn bezwaren tegen het beleid van den Minister vat de heer T y d e m a n samen in een drietal grieven:

1e dat de Minister niet bij machte is zijn in 1908 ontwikkeld financiëel plan tot verwezenlijking te brengen;

2e. dat de Minister niet bij machte is bij voldoende stijging van de opbrengst van de gewone middelen, te weten de oude belastingen, nog wel gesteund door eenige nieuwe middelen, die hem intusschen verstrekt zijn, het evenwicht van het budget in stand te houden;

3e. dat, indien men vraagt naar het financiëel perspectief, het antwoord moet luiden: het perspectief is ‘aussichtslos’.

Herinnerd wordt dan aan het uitblijven van het ontwerp inkomstenbelasting, aan het feit dat de opcenten en het accres van het gedistilleerd tot blijvende middelen zijn hervormd, hoewel daartoe allerminst bestemd, aan het wachten met de verlaging van

den suikeraccijns, aan het plan om de tariefsverhooging, in afwijking van de aanvankelijke voornemens, gedeeltelijk in de gewone middelen te doen wegvloeien, en aan het ontijdig geboren en gelukkig weer ingetrokken voorstel tot een ruwe verhooging van de invoerrechten met 30%. En wat de toekomst betreft, voor 1911 raamt de Minister het tekort op de gewone middelen op f 12.628.000, waarvan, als alle inkomsten worden aangewend, toch nog 7 millioen ongedekt blijft. Voor 1912 en volgende jaren stemmen de cijfers nog somberder, tenzij de Minister een groot deel der verhooging van het tarief bij de gewone middelen opneemt en denkt: après moi le déluge, want tegen den tijd dat het geld voor de sociale verzekeringen noodig is zal ik er als Minister wel niet meer zijn.

Na den heer T y d e m a n richtte de oud-minister d e M e e s t e r zijn aanvallen op het beleid van den Minister van Financiën. Ook hij komt voor 1911, gebruikende de cijfers door den Minister zelven gegeven, tot een ongedekt tekort van ruim 7 millioen, of, met inbegrip van den eersten termijn voor de kustverdediging, 88 ton. ‘Het is dan ook geenszins onbegrijpelijk, meent hij, dat zelfs een man als de heer T y d e m a n , die over het algemeen geneigd is, gelijk hij zelf gisteren verklaarde, om aan de Regeering voor de verdediging des lands de gelden toe te staan, welke zij verklaart daarvoor noodig te hebben, er onder dergelijke omstandigheden toe komt te zeggen: Neen, daarvoor zwicht alles: onder zulke omstandigheden kan ik met het kustverdedigingsvoorstel niet meegaan.’1)

Voor 1912 becijfert de heer de M e e s t e r , bij de gunstigste veronderstellingen, als alle financiëele plannen vóór de intrede van dat jaar zijn tot uitvoering gekomen, als de hoogere opbrengst van het gedistilleerd geheel voor den gewonen dienst wordt bestemd, als van het verhoogde tarief één millioen wordt gebruikt, en het debiet-recht op tabak 2 millioen opbrengt, als de successieen de inkomstenbelasting zijn gewijzigd en 1½ millioen meer geven, nog een ongedekt te kort van ruim vier millioen gulden!

Men kan niet zeggen, dat de heer P a t i j n balsem goot op de wonden, den Minister van Financiën door de heeren T y d e m a n en d e M e e s t e r geslagen. De heer T y d e m a n had gewezen op de stijging van de traktementen der staatsambtenaren, met één millioen per jaar, op de al te groote gemakkelijkheid waarmee allerlei subsidie's worden gegeven, commissie's worden in het leven geroepen, raden worden gevormd (van ‘nieuwe baantjes voor oude vrindjes’ sprak de heer van I d s i n g a bij de behandeling van de

Radenwet), en kostbare verslagen worden uitgegeven. De heer P a t i j n onderstreept dit alles nog eens, waarbij vooral Hoofdstuk X (Landbouw enz) het moet ontgelden, en steekt dan den draak met de plannen van minister K o l k m a n om, zoolang de sociale verzekering niet klaar is, van het verhoogde tarief een potje te maken. ‘Het geheele plan is alleen uitvoerbaar, meent hij, wanneer men eenmaal werkt met sluitende budgetten, wanneer er geen tekorten meer zullen zijn; maar zoolang wij die hebben - en in de eerste jaren zullen wij deze onvermijdelijk hebben - zou de uitvoering van dit plan eenvoudig neerkomen op - en nu gebruik ik hier een woord, waarmede ik echter niet beoog de bedoelingen der Regeering in discrediet te brengen - boerenbedrog in het groot.’1)

Men moet ver terug gaan in onze geschiedenis, betoogt de heer P a t i j n , om een begrooting te vinden die een zoo jammerlijken kijk geeft op onzen financiëelen toestand als de begrooting, thans voorgelegd. En daarvan is de Minister van Financiën de schuld: in den modernen staat is er maar één macht, die in staat is om te

voorkomen, dat de uitgaven stijgen, en snel stijgen, boven de ontvangsten, en dat is de Minister van Financiën. Deze Minister mist ‘de eerst noodige qualiteit, de kracht om neen te zeggen.’

De rechterzijde heeft niet beproefd Minister K o l k m a n te verdedigen; een vriendelijk speechje van den heer K o o l e n beteekent niet meer dan een woord van troost en deelneming voor hem. En de Minister zelf? Hij viel op zijn beurt den oud-minister d e M e e s t e r aan, werkte een door Dr. K u y p e r gemaakte vergelijking met de Engelsche financiën breeder uit, waaruit blijkt dat wij onze invoerrechten en accijnzen nog belangrijk kunnen verhoogen eer wij met dat land gelijk staan (maar de levensstandaard is daar veel hooger, wierp de heer P a t i j n hiertegen op), verwees naar het tarief, welks inkomsten hij zou weigeren voor andere doeleinden dan de sociale verzekering af te staan, beloofde wat beterschap en meende dat alles nog wel terecht zou komen, als de zaken maar eens een beetje meeliepen.

Ziedaar dus de beide figuren, die van dit Kabinet de ruggegraat en het gebeente zouden moeten uitmaken: minister K o l k m a n , die, toen hij daar zoo stond te spreken, den heer P a t i j n deed denken aan de Micawber-figuur uit D a v i d C o p p e r f i e l d , zich immer troostend met ‘something will turn op’, en Minister T a l m a , de Hamlet, altijd overleggende en weifelende, weifelende wat hij met de Ongevallenwet zal doen, weifelende wat met de

Bakkerswet, de Radenwet te doen, nu al weifelende, of zijn pas ingediende en nog niet in behandeling genomen ziektewet zóó blijven kan!

Thus conscience does make cowards of us all; And thus the native hue of resolution

Is sicklied o'er with the pale cast of thought; And enterprises of great pith and moment, With this regard, their currents turn awry, And lose the name of action.

Dr. K u y p e r is dood, daaraan bestaat geen twijfel meer, ter linkerzijde althans. Het is dus zijn geest die het Hamlet-ministerie van tijd tot tijd maant, als nu weer bij de algemeene beschouwingen, toch vóór 1913 met de sociale wetgeving gereed te zijn. Het klinkt somber genoeg: de ziekteverzekering, de herziene Ongevallenwet, de invaliditeitsverzekering en de wijziging van het tarief moeten in 1913 in het Staatsblad staan - of het oordeel over het beleid van het Kabinet is geveld.1)

Er is een tijd geweest, vóór de verkiezingen van 1909, dat het

ministerie-H e e m s k e r k de taak, waarmee de sinistere geestverschijning het wil belasten, had kunnen afwijzen. Het heeft den moed, den moed om zich van den partijleider los te maken, gemist, en zal dus nu de partijbelangen moeten blijven dienen. Het is alsof die partijleider zich op den goeden wil daarvoor niet altijd geheel gerust voelt. In zijn waarschuwingen klinken bijtonen: Mr. H e e m s k e r k kon wel eens tusschen een stokkende sociale wetgeving andere wetsontwerpen schuiven, de generale grondwetsherziening zelfs. Dat zou immers zijn naam aanspraak geven op eene grootere letter in onze parlementaire geschiedenis - maar de v. V l i e t 's en O o s t e r b a a n 's, d e A a l b e r s e 'n en v a n W i j n b e r g e n 's verplichten in 1913 met ‘leege’ handen den boer op te gaan.

En dáárvoor vreest de partijleider Dr. K u y p e r wel het allermeest, vooral nu het requisitoir van den heer P a t i j n in de v a n H e e c k e r e n -zaak hem van zijn politiek aanzien niet meer dan dat partijleiderschap heeft gelaten.

Voor zoover op dit oogenblik de debatten over de verschillende hoofdstukken der begrooting zijn gevorderd, komt daarbij, naast de prettig-krachtige figuren van de beide R e g o u t 's en Jhr. d e M a r e e s v a n S w i n d e r e n , het figuur van Mr. P a t i j n wel het meest naar voren.

Er zijn bij de Liberale Unie niet velen die op gelijke wijze en met gelijk gevolg een aanval op Dr. K u y p e r hadden kunnen doen. Sommige harer Kamerleden schijnen te zeer politici zonder meer; men is geneigd achter hun scherpte, hun verontwaardiging en hun zedelessen, toch immer het partijbelang te veronderstellen. Anderen zijn het te weinig, en hun aanval mist de onmeedogendheid en het doorzetten, dat toch ook den politieken tegenstander in den aangevallene wil wonden. Het

onderscheidings-vermogen tusschen het verwringen van het landsbelang tot

partijbelang en het toegrijpen daar waar, dikwijls voor korte oogenblikken maar, die beide belangen parallel loopen, dat noodzakelijk vermogen in den beteren partijleider, wordt niet alle dagen aangetroffen. De heer P a t i j n heeft in zijn beide redevoeringen van 2 en 6 December1)

zulk een gelukkig oogenblik gehad.

Zijn rede van 2 December was als een schroef, die den driestar-schrijver van ‘De Standaard’ onbeweegbaar vastwrong: òf het Ministerie-K u y p e r , afgetreden in 1905 zonder omtrent het bestaan van den Keizer-brief voldoende zekerheid te hebben verkregen, is op verbijsterende wijze in zijn plicht te kort geschoten, door zich niet onmiddellijk na het optreden van het gerucht volledige wetenschap te verschaffen of collectief ontslag te nemen; òf wel, en dat lijkt het meest waarschijnlijk, de driestar-schrijver heeft er niet tegenop gezien met opzettelijke onwaarheden de belangen van het land te schaden, alleen om zich zelven uit een impasse te brengen.

Toen Dr. K u y p e r hierop zijn onvermogen om zich te bewegen trachtte te verklaren met zijn plicht tot geheimhouding van wat door hem met H.M. de Koningin werd besproken, puntte de heer P a t i j n zijn betoog aan tot een tweetal

beschuldigingen, als, voorzoover ik weet, nog nimmer in eenig parlement zonder reflex bleven.

De driestar-schrijver schijnt van plan de wondende harpoenen verder mee te voeren, als zoo vele andere die hem troffen maar niet door de beschermende partij-laag heen drongen. De heer v a n I d s i n g a trachtte het gebeurde te verklaren: een gerucht van buitenlandsche ongerustheid over den staat onzer verdediging zou de kiem van de zaak v a n H e e c k e r e n zijn.

Het is niet onwaarschijnlijk dat hij juist ziet, maar dan is wel de laatste trek toegebracht aan het beeld van Dr. K u y p e r als dilettant-staatsman. Dilettant in zijn staatsrechtelijke verzinsels,

verklaringen en opvattingen; dilettant in de dwaze plannen van sociale wetgeving, door hem verdedigd vóór het partijbelang hem het Bismarck'sche stelsel deed overnemen; dilettant in zijn ministerschap, dat hem zelfs het meest primitief besef deed missen, waar een Minister de grens voor zijn omgangskring behoort te trekken; dilettant eindelijk bij zijn geüsurpeerd beleid van Buitenlandsche Zaken, dat hij, als Mr. v. I d s i n g a 's politieke tinnegieters, op koffiehuispraatjes heeft willen gronden.

Hem zóó te teekenen is misschien nog het minst onvriendelijk - maar bij zijn nauwelijks minderenden invloed voor het landsbelang toch maar weinig meer geruststellend.

Buitenland.

De zaak v a n H e e c k e r e n - of liever, zooals zij zich sedert eenige maanden ontwikkeld heeft, de zaak K u y p e r , want deze staatsman blijkt meer en meer de verantwoordelijke persoon voor het gerucht omtrent den beruchten ‘brief van keizer W i l h e l m ’ - heeft, in verband thans met de kwestie der 40 millioen voor de kustverdediging, de vraag onzer internationale veiligheid, onzer verdediging, ja onzer verdedigbaarheid weder ernstig ter sprake gebracht. Dat wij verplicht zijn, j e g e n s o n s z e l f verplicht zijn voor onze verdedigbaarheid, voor onze militaire veiligheid te zorgen, behoeft eigenlijk geen betoog. Er zijn echter sommige menschen onder ons, die ten principale beweren, dat ons land niet verdedigbaar is, met name tegen de moderne aanvalsmiddelen. Als dat zoo was, zou de zaak anders staan; maar de werkelijk deskundigen in binnen- en buitenland denken er zoo n i e t over. Gelukkig! Want een onverdedigbaar land staat aan alle gebeurlijkheden bloot. Er zijn onder ons andere, brave maar van de menschelijke dingen weinig onderrichte menschen, die van meening zijn, dat, al is dan ons land verdedigbaar, wij uit een algemeen christelijk of sociaal oogpunt nooit zouden moeten trachten het te verdedigen, omdat oorlog uit den booze is. Ook deze brave onnoozelen - te goed voor deze bedorven wereld - kunnen wij met hunne meening rustig ter zijde laten: hunne denkbeelden behooren thuis in den paradijstoestand, waarin ‘alle menschen wijs’ en ‘wèl doende’ waren of zullen zijn. Er zijn nog andere menschen, die met dr. t e L i n t u m in zijne brochure ‘Het Oorlogsspook’ aan de mogelijkheid van een Europeeschen oorlog in onzen tijd niet meer gelooven. Dat zijn ook al naieve brave menschen - in het algemeen een uitnemend goedaardig soort onzer species maar soms geneigd om buitengemeen verwoed te worden en daardoor gevaarlijk, als hun aantal betrekkelijk niet zoo gering was - die tot berstens toe vol zitten met naar alle kanten

uitwegzoekende idealen. Aangenomen, dat een groote oorlog in Europa voortaan ondenkbaar was - quod vehementissime nego - dan willen die braven ons nog wel toegeven, dat

oorlogen in andere werelddeelen allesbehalve ondenkbaar zijn. En heb ik niet eens meenen te vernemen, dat wij ergens in Oost-Azië en in Midden- en Zuid-Amerika nog enkele koloniën niet zonder beteekenis hebben? Ik geloof zelfs, dat het onredelijk zou zijn dit te ontkennen.

Maar laat ons niet langer spotten, want de zaak is te ernstig! Het is inderdaad hoogst ernstig, dat in ons parlement zoo maar leukweg algemeen wordt toegestemd, d a t o n s l e g e r o p h e t o o g e n b l i k h e e l w e i n i g g e v e c h t w a a r d e h e e f t . Lieve hemel! Waar moet dat heen? W i j z i j n o p d i t o o g e n b l i k e n h o e v e e l t i j d i s e r n o o d i g o m u i t ‘h e t m o e r a s ’ t e k o m e n ? -d u s z o o g o e -d a l s w e e r l o o s . Weet men wél, wat -dit zeggen wil? Dat wil

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 150-162)