• No results found

Economische kroniek

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 123-143)

(De Bakkerswet in de Tweede Kamer).

Op het gebied der economische en sociale aangelegenheden heeft wel in de afgeloopen maanden niets zoozeer de aandacht van breede kringen in beslag genomen en gehouden als de behandeling van de ontworpen Bakkerswet en wet op de Bakkersraden in de Tweede Kamer. Eene zoo verklaarbare en algemeene

belangstelling rechtvaardigt eene nadere beschouwing - thans nog - over die debatten; zulk eene beschouwing moge ook haar reden van bestaan vinden in de omstandigheid, dat de zaak in quaestie actueel blijft, althans straks weer wordt. Intusschen is ons doel niet over de vele en zeer verschillende redevoeringen te spreken, die naar aanleiding van beide ontwerpen in ons Lagerhuis zijn gehouden; slechts eenige algemeene opmerkingen zullen hier worden gemaakt.

Wat dan allereerst wel trof bij de debatten over de voorgedragen wettelijke regeling in het Parlement, was de groote beslistheid, waarmee van meer dan ééne zijde krachtig verzet werd aangeteekend tegen eene regeling, die terwille van het beoogde doel -afschaffing van nachtarbeid - geen rekening wenschte te houden met de groote nadeelen, welke de aanwending van de daartoe gekozen middelen zou meebrengen. In zekeren zin mocht dan ook die regeling worden gekenmerkt als ‘rücksichtslos’. Nu ja, zoo ongeveer redeneerde de minister, ik erken dat mijn voorstel voor dezen en genen bezwaren meebrengt, maar daarin kan toch geen grond zijn gelegen, voor mij om zulk een voorstel achter te houden, voor de Kamer om het af te wijzen. In antwoord waarop hem werd toegevoegd: maar wel ligt daarin èn voor u èn voor ons een grond om ernstig te zoeken naar wegen, waarlangs uw doel met vermijding van de door u erkende en ook van andere door u niet erkende bezwaren kan worden bereikt.

Die bezwaren waren voor velen hoofdzakelijk gelegen in de voor verschillende bedrijfsvormen ongelijke bedeeling, welke de

ongewijzigde wetsvoordracht zou scheppen, ook in het feit dat de ontworpen regeling nadeel zou toebrengen aan het bedrijf-in-het-groot, waarin juist de arbeidstoestanden niet het meest om ingrijpen van den wetgever roepen en voordeelig scheen voor het bedrijf-in-het-klein, hetwelk juist allermeest verbetering in den werktijd der gezellen behoeft. Bezwaar in het algemeen tegen de lasten, die deze nieuwe proeve van sociale wetgeving op een bedrijf zou komen te leggen en tegen de vrijheidsbeperking, die den alleenwerkenden ondernemer zou worden opgelegd. Sedert lang heeft men in onze Tweede Kamer niet van zoo verschillende zijden en met zoo krachtig geluid een protest gehoord tegen den dwang en tegen de ongewenschte gevolgen daarvan, welke uit een regeling als de onderhavige voortvloeien.

Bij het doen hooren van dat protest heeft menig lid van de Rechterzijde zich niet onbetuigd gelaten en daardoor nogmaals bewezen - wat wel geen bewijs meer van noode had - dat althans bij onderwerpen als deze niet de ‘antithese’ als scheidingslijn tusschen de groepen of partijen der Kamer dienst doet. Men vond onder katholieken en onder anti-revolutionairen voorstanders en tegenstanders van deze

wetsvoordrachten, voor- en tegenstanders uit beginsel; - een verschijnsel dat zich ongetwijfeld ook zal voordoen wanneer straks nog andere aangelegenheden, waarbij dezelfde beginselvragen te berde komen, aan de orde worden gesteld. Verrassend kon de waarneming van dit feit slechts zijn voor hem, die meende òf dat heel de ‘coalitie’ eenstemmig denkt over principes van sociale wetgeving òf dat zij de werkelijk bestaande verschillen zou kunnen of willen wegdoezelen om een schijn van eenheid te redden. Maar daar de Bakkerswet de eerste sociale wet was, waarover de Regeeringsmeerdersheid sedert 1909 zich had uit te spreken, trad het verschijnsel der innerlijke verdeeldheid ook nu eerst met alle helderheid op den voorgrond. De waarneming daarvan kon niet nalaten ook organen der Rechterzijde tot nadenken te stemmen. Zoo bevatte in de dagen der Kamer-debatten over de Bakkerswet De (katholieke) Gelderlander na een aansporing tot ‘nuchterheid’ in de practische politiek de opmerking dat, wie zijn nuchterheid bewaart, niet zal kunnen ontkennen ‘dat de belastingproef, die de coalitie op het oogenblik ondergaat, op den duur te zwaar moet blijken’. ‘Duidelijker dan ooit’, zoo werd verder verklaard, ‘is in de Kamerzitting van gisteren aan den dag gekomen, dat er in de coalitie zelf staatkundige

tegenstellingen bestaan, die tenslotte de samenwerking op het gebied der practische politiek

met onvruchtbaarheid moeten slaan. Want het geldt hier onoverbrugbare

tegenstellingen.’ Dit werd dan betoogd door de scherpste tegenstellingen tusschen beschouwingen (over de Bakkerswet) van verschillende tot de Rechterzijde

behoorende sprekers tegenover elkaar te plaatsen. En het blad besloot met de - voor de coalitieidee troostelooze - opmerking: bij ongewijzigd behoud van een

partij-groepeering, welke zulke diametraal tegenovergestelde beginselen wil verzoenen, zal deze onvermijdelijk een onvruchtbare bodem blijken voor de wetgeving, meer in 't bijzonder voor de sociale...

Zoo heeft dit kleine Bakkerswetje geleid tot het stellen van de groote vraag: of de bestaande partij-groepeering op redelijke grondslagen berust dan wel of zij, bij gebreke van zoodanigen grondslag, gewijzigd zou moeten worden in eene, die -zooals dan de gekozen termen luidden - ‘democratie contra conservatisme’ stellen zou, in eene, welke, juister gezegd, zou neerkomen op eene vereeniging van hen, die dezelfde middelen wenschen om 's lands heil te bevorden. Al spoedig bleek De

Nederlander het denkbeeld van zoodanige vereeniging te verwerpen als practisch

onuitvoerbaar en als leidend tot inconstitutioneele praktijk: practisch onuitvoerbaar, want vooreerst kan men die middelen tot bevordering van 's lands heil niet dan zeer in het algemeen aangeven en zou men dus daaraan als criterium ‘nog veel minder’ hebben dan aan het criterium ‘rechts of links’, ten tweede kunnen de kiezers onmogelijk beoordeelen welke middelen goed zijn ter bereiking van het door allen beoogde doel. En tot inconstitutioneele praktijk zou zoodanige vereeniging van eens-willenden leiden, want dan zou niet meer, gelijk thans, het ministerie

onafhankelijk staan in al die zaken (de meeste), welke tot de neutrale zône behooren, niet meer onafhankelijk van de partijen en dus van de kiezers...

In onze economische kroniek is geen plaats voor politieke beschouwingen. En, reeds buiten ons kader getreden, gaan wij daarin niet verder door deze wel zeer eigenaardige bezwaren van het christelijk-historisch orgaan te ontleden, hoe groot ook de verleiding daartoe ware. Doch wel mochten wij, over de Bakkerswet sprekend, in het licht stellen hoe ter zake daarvan een zeer opmerkelijke scheiding der geesten zich heeft geopenbaard.

Aan de oppositie tegen die wet in de Kamer was verzet daarbuiten voorafgegaan; men herinnere zich slechts dat het ‘Bakkers-Comité’ een campagne tegen des ministers voorstellen had gevoerd, welker felheid dien bewindsman tot een ook felle bestrijding

daar-van in het Parlement verlokte. Kon nu misschien wel worden aangetoond of

waarschijnlijk gemaakt dat het ‘Bakkerscomité’ door ‘trop de zèle’ gezondigd of te veel had willen bewijzen; - dat het niets bewezen had kon zeker niet worden volgehouden, evenmin dat het niet overtuigende gronden tegen het ongewenschte der regeling had aangevoerd. Harerzijds had de firma Ve r k a d e e n C o . nog kort vóór de openbare behandeling met de stukken aangetoond hoe onbillijk te haren opzichte een wet zijn zou, die op zeer ernstige wijze haar bedrijf zou schaden, terwijl de arbeidstoestanden in dat bedrijf niet des wetgevers ingrijpen wettigden.

Het is natuurlijk altijd uiterst moeilijk na te gaan of en in hoever dergelijke getuigenissen van bij de zaak rechtstreeks betrokkenen indruk maken en invloed oefenen op de 150 niet rechtstreeks daarbij betrokkenen, wier stem ten slotte over de zaak beslist. Doch wie aandachtig de over deze wet gevoerde beraadslagingen leest, die moet daaruit toch wel de overtuiging putten dat de extra-parlementaire bestrijding niet onopgemerkt aan het Parlement is voorbijgegaan. Is dit zoo - en bij ons bestaat daaraan wel geen twijfel - dan ligt hierin een reden tot verheuging. Ook al neemt men niet aan dat de ontwerper der wet, die zeer zeker wel ernstig gepoogd heeft zich in de techniek der aangelegenheid in te werken, te goeder trouw niet zoo veelzijdige voorlichting heeft gezocht als wel gewenscht ware, dan nog mag men zeker wel dit aannemen: dat van de honderd Kamerleden slechts zeer enkelen genoeg van die techniek afwisten om een practischen kijk te hebben op de ware beteekenis der regeling en haar vermoedelijke gevolgen voor een bedrijf, waarin zoo

verschillende bedrijfs-vormen voorkomen. En daarom is het bij deze wet, gelijk bij alle, die van invloed zijn op de ontwikkelingsvoorwaarden der nijverheid of van een nijverheidstak, van overwegend belang dat zij, die dien invloed kunnen nagaan, de mannen der praktijk, de Kamer voorlichten. Maar de Kamer schijnt van die

voorlichting niet altijd gediend, geeft althans niet steeds blijk haar te waardeeren. Waarom niet? Misschien omdat de bedrijfsleiders zich meestal slechts dan tot de Kamer wenden, wanneer zij tegen de ongewijzigde totstandkoming van een

wetsvoordracht willen waarschuwen; hun petities zijn veelal dus bezwaarschriften, waarin de verkeerde gevolgen der ontworpen maatregelen breed worden uitgemeten. En in de Kamer (trouwens ook daarbuiten) schijnen velen al te zeer geneigd niet veel geloof te hechten aan dergelijke sombere voorspellingen omtrent het nadeel, dat de industrie door

deze of gene wettelijke bepalingen treffen zal. Men pleegt daarbij op te merken dat zulke voorspellingen altijd gehoord worden, wanner iets nieuws wordt voorgesteld; dat zij ook vernomen werden ter zake van wetten, die nu sedert jaar en dag reeds gelden en van welker werking toen ook de meest heillooze gevolgen geducht werden,... terwijl die toen zoo luid jammerende industrie thans onder vigueur van de verderfelijk-geachte bepalingen toch waarlijk nog bestaat en zich ontwikkelt. Zij, die telkens weer meenen met argumenten als deze alle bedenkingen van industrieele zijde tegen belemmering van de voortbrenging te mogen afwijzen, zien natuurlijk voorbij dat het voortbestaan en de voortgezette ontwikkeling der nijverheid geen bewijs is voor de onschadelijkheid van wat door de nijveren als schadelijk werd aangeduid. Wanneer een nieuwe wet nieuwe lasten legt op de productie, de mededinging vooral voor op uitvoer ingerichte nijverheidstakken verzwaart; dan blijft zeer zeker als gevolg daarvan nadeel niet uit, al wordt daardoor de industrie niet tot ondergang gedoemd en al kan ook zelfs daarna nog van ontwikkeling worden gesproken. Hoe het nadeelig gevolg zich openbaart, zal vooral voor buitenstaanders niet altijd gemakkelijk naspeurbaar zijn, maar dat het zich openbaart, daaraan behoeft men niet te twijfelen. Want elke belemmering van de productie wreekt zich: òf in hetgeen door arbeiders liefst wordt gehoopt en geloofd: in geringere marge voor ondernemers-winst, welke zich op haar beurt wreekt in geringere geneigdheid van het kapitaal om zulk een nijverheidstak te steunen, in grooter bezwaar voor den ondernemer dus om kapitaal voor zijn zaak te krijgen, in de noodzakelijkheid dus om obligatiehouders door hooge rente tot deelneming te bewegen, welke hooge rente dan als last drukt op het bedrijf, op de daarbij betrokkenen, ook op de arbeiders allicht... Of wel de verhooging van een deel der productiekosten noopt tot bezuiniging op een ander deel, b.v. op de arbeidsloonen en wel rechtstreeks in den vorm eener loonsverlaging, die zich voordoet als onafwijsbare voorwaarde voor de instandhouding van het bedrijf trots de daarop gelegde lasten, dan wel middellijk in het uitblijven van een loonsverhooging, die anders in den loop der dingen zou hebben gelegen doch nu wegens de nieuwe lasten ondoenlijk blijkt. Of wel: in prijsverhooging van het voortbrengsel, wanneer deze als de minst schadelijke uitweg kan worden gekozen en wanneer zij althans niet leidt tot zoodanige beperking van den omzet, dat deze op haar beurt weer aanmerkelijke verhooging van de voortbrengingskosten meebrengt. Of wel: in het een en het ander of

het een wegens het ander. Want er doen zich bij de inwerking van een nieuw element in den bedrijfsgang allerlei verschuivingen voor, allerlei werkingen en

wisselwerkingen, velerlei dat men ziet maar ook dat men niet ziet, waardoor het zelfs voor ingewijden niet gemakkelijk is de rechtstreeksche of afgeleide gevolgen der inwerking van het nieuwe element te bepalen, zonder dat men nochthans wegens die moeilijkheid der waardeering van wat werkelijk gebeurt het recht heeft met de gewone luchthartigheid van niet bij de zaak betrokkenen te zeggen: dat ten slotte alles zich redt, dat ‘klagers geen nood hebben’, dat al die booze voorspellingen maar

bangmakerij zijn en dat men er zich dus niets van heeft aan te trekken wanneer ‘de belanghebbenden’ hun stem tegen nieuw-ontworpen maatregelen verheffen.

Die luchthartige stemming, welke onder de zinspreuk dat ‘alles sal rech kom’ vaak over de Kamer vaardig wordt wanneer van nijverheids-zijde een waarschuwing wordt vernomen, - die stemming heeft haar - gelukkig! - bij de behandeling van de

Bakkerswet niet beheerscht. En wanneer dit feit te danken is aan de kracht en de klem, waarmee ditmaal door mannen van de praktijk hun ernstige bezwaren zijn voorgedragen, dan mag daarin voor hen een vingerwijzing gelegen zijn om in de toekomst voort te gaan met het richten van weloverwogen en goed gefundeerde betoogen tot het Parlement, zoo vaak slechts daartoe voor de nijverheid aanleiding bestaat.

Wanneer voorts nog wel één ding duidelijk in deze geschiedenis is gebleken, dan wel dit: de regeling van een aangelegenheid als de onderhavige is niet zoo eenvoudig als wellicht menigeen en als klaarblijkelijk (althans aanvankelijk) ook de minister had gedacht. Ook de minister, want - ten deele wezen wij daarop reeds vroeger - in zijn eerste verdediging van de gronden, waarop het ontwerp steunt, werd met merkwaardig-elegante vlugheid heengezweefd over mogelijke bedenkingen, die tegen het gekozen stelsel altemet bij dezen of genen mochten rijzen en werd de mogelijke verkieslijkheid van andere stelsels in enkele zinnetjes afgewimpeld. Eerst later bleek den minister uit de door de Kamer zoo breed uitgemeten bezwaren van verschillenden aard dat dergelijke bondigheid in het betoog kwalijk kon worden volgehouden en trad hij veel dieper in de zaak dan oorspronkelijk door hem noodig was geacht. Enkele cijfers stellen dit in het licht. De Memorie van Toelichting had aan twee kolommen genoeg voor de ‘Algemeene Beschouwingen’ en aan acht in het geheel; daarin scheen dan alles gezegd

wat te zeggen viel. Doch de twee kolom algemeene beschouwingen des ministers werden in meer dan zestien kolommen van het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer ontleed; in totaal waren 21 kolommen noodig om te handelen over wat de Regeering in 8 had uiteengezet. Doch nu komt des ministers antwoord: na de 2 kolom der M.v.T. en de meer dan 16 van het V.V. worden er bijna 25 aan ‘algemeene beschouwingen’ gewijd en in zijn geheel bevat dit stuk er 33! Twee, zestien, vijf-en-twintig... Toonen deze cijfers niet aan dat de minister zich aanvankelijk de zaak te gemakkelijk en te eenvoudig had gedacht, dat hij eerst meende met een kort woord tot toelichting te kunnen volstaan doch later tegenover het breed betoog der Kamer begreep een niet minder uitvoerige redeneering te moeten stellen? Doch indien het waar is, wat deze cijfers zoo onbetwistbaar uitwijzen, dan heeft in het begin bij den minister en bij zijn raadslieden bestaan een opmerkelijk en een voor een bewindsman betreurenswaardig gemis aan inzicht in het vèr-strekkende, het

diep-ingrijpende van de voorgedragen regeling. Inderdaad, wanneer men nu nog eens die 2 kolom algemeene beschouwingen der M.v.T. naleest, nadat daarop is gevolgd een zoo lijvig V.V. en een nog lijviger M.v.A., dan kan wel de indruk geen andere zijn dan dat de ontwerper geen klare notie had van het wezenlijk gewicht der dingen, die hij aanroerde en der voorstellen, die hij indiende. Wij zeiden het reeds: nauwelijks wordt daarin gepoogd denkbare bezwaren te weerleggen of de voortreffelijkheid van juist het gekozen stelsel der regeling boven andere in het licht te stellen. De toon in dit stuk is die van iemand, die meent gemakkelijk gewonnen spel te hebben, waar hij in enkele woorden zijn denkbeelden heeft te verdedigen. Wij verwerpen de gissing dat deze... bondigheid gewild was, d.w.z. dat zij voorbedachtelijk bestemd was op de Kamer den indruk te maken alsof het hier een zaak betrof, waarover niet lang en breed beraadslaagd behoefde te worden. Die gissing verwerpen wij reeds daarom, wijl de heer T a l m a ‘nourri dans le sérail’ genoegzaam de ‘détours’ der Kamer kent om te weten dat zij zich zulk een indruk niet door zulk een kunstgreep laat opdringen, wel nimmer misschien en althans niet bij een aangelegenheid, waarover reeds vroeger in den lande zoo een en ander te doen was geweest. Doch wijst men met ons deze verklaring van de opmerkelijke bondigheid der M.v.T. af, dan blijft geen andere over dan deze: de minister heeft te goeder trouw gemeend dat de vrij eenvoudige

toch eigenlijk de eenig-bruikbare was, omdat de daartegen te wachten, welbekende bezwaren immers geen uitvoerige weerlegging waard waren, omdat men... nu ja, wel sprak over andere, mogelijke stelsels, doch ook deze niet ernstig in overweging konden komen, daar dit alles toch maar niets anders was dan oppositie tegen de zaak zelve, welke men niet wilde en die men nu trachtte te verijdelen door het opwerpen van allerlei gewichtig-schijnende bedenkingen en door het te berde brengen van andere mogelijke regelingen...

Moet aldus verklaard worden dat de minister eerst meende met zoo weinig te kunnen volstaan, dan blijkt daaruit dat hij bij het ontwerpen niet veelzijdig genoeg is voorgelicht of te veel waarde gehecht heeft aan de van ééne zijde komende voorlichting, die wellicht vooral zich heeft toegelegd op het weg-redeneeren van door anderen aan des ministers aandacht onderworpen denkbeelden. Bekend is, dat de minister met vertegenwoordigers van verschillende bedrijfsvormen in de bakkerij vooraf overleg heeft gepleegd. Men moet dus aannemen dat sommigen erin geslaagd zijn bij hem den indruk te wekken dat hij naar de anderen nauwelijks behoefde te luisteren en dat hij onder dien indruk gemeend heeft ook in zijn M.v.T. niet lang te behoeven stil te staan bij wat immers slechts verzet van belanghebbenden tegen de eenig-juiste regeling was.

Is dan deze gissing juist, dan hebben deze vrienden des ministers niet slechts hem een slechten dienst bewezen, maar dan hebben zij ook hun doel voorbijgeschoten. Want natuurlijk prikkelde de... bondigheid tot een nu des te stelliger op den voorgrond schuiven van dat zeer vele, dat de minister gemeend had onaangeroerd te kunnen laten. Zoo wreekten zich de 16 kolommen op de 2 en zoo moesten de 16 door 25 worden gevolgd!

En daarna? Men weet het. Nadat dan - gelijk het heet - ‘door deze gewisselde schrifturen de openbare beraadslaging over het voorstel genoegzaam voorbereid’ was verklaard, heeft die openbare beraadslaging andermaal en niet minder

nadrukkelijk dan V.V. en M.v.A. den vollen klemtoon gelegd op de moeilijkheden eener harmonische oplossing van het vraagstuk. Van 20-28 October heeft de Kamer over die moeilijkheden gesproken. En, wat kolommen betreft, meer dan 100 der

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 123-143)