• No results found

Nieuwe boeken Door G.F. Haspels

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 99-123)

‘De Nieuwe Gids’. Gedenkboek 1885 1 October 1910. 's-Gravenhage N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’ MCMX.

C a r r y v a n B r u g g e n . De Verlatene. Een verhaal uit het Joodsche Leven. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1910. A l e i d a v a n P e l l e c o m . Martha. Zeist. M e i n d e r t B o o g a e r d t J u n ., 1910.

N i n e M i n n e m a . Van 't Wondere Leven. Zeist. M e i n d e r t B o o g a e r d t J u n , 1910.

J. E i g e n h u i s . De Ruige Hoeve. Roman. Amersfoort. Va l k h o f f en C o .

F r a n s Ve r s c h o r e n . Dompelaars. Zeist. M e i n d . B o o g a e r d t J u n ., 1909.

F r a n s Ve r s c h o r e n . Jeugd. Zeist. M e i n d e r t B o o g a e r d t J u n ., 1910.

Niets wordt onherroepelijker vergeten dan een gedenkboek. Daarom moeten eerder ingekomen boeken maar wachten en het Gedenkboek van De Nieuwe Gids 1885 1 October 1910 laten voorgaan. Want evenmin als de eerste en uitbundigste willen wij de laatste en onwilligste zijn in het huldigen van W i l l e m K l o o s . Dit toch en niet anders is de uitgave van dit zgn. Gedenkboek van De Nieuwe Gids geworden, een huldiging van W i l l e m K l o o s . En een welverdiende. Wie de kranige twee eerste deelen van de Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis

schreef en die ontroerende eerste sonnetten dichtte, heeft zich blijvende verdienste verworven jegens onze nieuwe letteren. Maar - K l o o s is toch niet De Nieuwe Gids. J a , hier zou men het zeggen, als men K l o o s in zijn kroniek: Hoe ‘De Nieuwe Gids’

tot stand kwam en wat hij heeft gedaan, waarmede dit Gedenkboek opent, telkens

zijn meening ziet vereenzelvigen met die van De Nieuwe Gids.

Maar bij dien naam, als aanduiding van een nieuw begin in onze letteren, denkt toch ieder ook aan v a n E e d e n , Va n d e r G o e s en Ve r w e y - om van P a a p nu maar te zwijgen - die met K l o o s het nieuwe tijdschrift oprichtten, die echter sinds '94 overal schreven behalve in De Nieuwe Gids, en tevergeefs gezocht worden onder de ongeveer honderd medewerkers aan dit Gedenkboek. Geen wonder voor wie zich herinnert hoe K l o o s in '94 hen uit het tijdschrift heeft - weggezongen is zeer euphemistisch gezegd. Toch blijft hun naam voor goed verbonden aan de Nieuwe-Gids-beweging, van waar een nieuw begin onzer letteren dateert.

Waarom? Omdat deze aandacht vroeg en verwierf voor een nieuwe, eigenheerlijke poëzie, en voor een forsche en tegelijk fijne prozakunst. De ouderen waren daar blind voor. Vo s m a e r , de fijnproever, kon maar geen smaak krijgen in P e r k 's Mathilde, dorst met dien raren kost niet voor den dag te komen en stelde op den prachtigen eersten regel:

Klinkt helder op gebeeldhouwde sonnetten!

den alles verknoeienden variant voor: Bezielt en streelt gebeeldhouwde sonnetten!

De Spectator weigerde K l o o s ' eerste sonnetten, De Gids P e r k 's Iris, en B u s k e n H u e t begreep evenmin de beteekenis der jongeren. Inderdaad, zij waren ook anderen. Niet voor niets had boven het meest gelezen prozaboek der vorige periode, boven de Camera, het motto gestaan: Non lusisse pudet, sed non incidere ludum. Geen spel, daarentegen bloedige ernst, heerlijke, aanbiddelijke ernst was den jongeren hun kunst. P e r k gaf in zijn Mathilde - waarin hij ‘biddend ligt neergebogen’ ja, voor de

geliefde vrouw, maar die is zijn ‘heelal’, die is de schoonheid zelve, die is de eigenheerlijke Poëzie waarvan hij jubelt:

‘Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg,’

- P e r k gaf in zijn Mathilde, èn profetie èn een aanvang van vervulling eener nieuwere poëzie. Gelijk L o d e w i j k v a n D e y s s e l dat voor het proza deed in de prachtig gerhythmeerde en schaterende perioden zijner eerste kritieken. Zij waren ernstig, geloofden zoo innig in hun eigenheerlijke kunst, die eindelijk ‘Holland zou opstooten in den vaart der volkeren’ - en die kunst werd geminacht door een kunstrechter, van wien zij wisten dat hij enkel was ‘een aangekleede gemeenplaats’, en hun werk werd aan de kletstafels der sociëteiten als de nieuwste grap voorgelezen! Hoe veerden zij op! Hoe lachten zij hun minderen uit! Fijntjes, door hen de carnevalsgrap Julia in de hand te stoppen en te laten prijzen als ernstig werk; met grover boert, door hen met de Grassprietjes van C o r n e l i s P a r a d i j s onder den neus te kittelen en in het Predikanten-lied een loopje te nemen met ‘de cantaten van J.J.L. t e n K a t e ’, te danken ‘met snarenspel voor t e n K a t e J.J.L.’ en 't aardigst misschien met S c h a e p m a n , want:

Zelfs van 't waar geloof ontbloot Brengt toch 't geestelijk gewaad Dichterzegen, vroeg of laat:

Zie daar dat verdoolde schaap dan, Zie dien armen dichter S c h a e p m a n : In het duister tast hij rond,

Toch spreekt verzen nog zijn mond.

Maar vooral wonnen zij wat ze wilden door hun eigen waardevol werk: eerste verzen van Ve r w e y , zangerige liedjes van v a n E e d e n , G o r t e r 's Mei, schilderend proza van v a n L o o y en te veel om te noemen, door jong-Holland dadelijk, en door de ouderen eerst langzamerhand, gewaardeerd. De laatsten moesten er, begrijpelijkerwijze, aan wennen. Typisch is daarvoor G e z e l l e . Zijn eerste werk -neen, het was te vreemd. Eerst toen De Nieuwe

Gids ons aan nieuw poëtisch rhythme gewend had, vond G e z e l l e 's latere werk

den bodem bereid. In het verkort geschiedde dit bij B e e t s . Eerst bleef G e z e l l e hem vreemd, langzamerhand kreeg hij smaak in diens werk, ten slotte vond hij het schoon. Neem slechts dat wondere Herinnering aan Beethovens Septuor, even goddelijk monotoon in zijn eenvoudige woorden als B e e t h o v e n in zijn thema, en misschien het schoonste van G e z e l l e 's gedichten:

Ter viel 'ne keer 'n bladtjen op het water,

en denk u dit gedichtje, dateerend van 1859, omstreeks '60 in een kring letterlievenden gelezen. Niemand zou het begrepen, het schoon gevonden hebben. Natuurlijk, omdat dit vers vraagt een sfeer gedrenkt van aesthetische fijngevoeligheid, vraagt menschen die het weldoende woord voelen smelten op hun tong, zielen die zich het paradijs zien ontsluiten door zuivere muziek en wien, zelfs in deze verkeerde wereld, de schoonheid, die ook van God is, een wonderen troost schenkt.

Waarom moest die eerste, eigenlijke Nieuwe Gids dan uit elkaar springen? ‘Und

Leider auch Theologie’ zou Faust zeggen. Ve r w e y noemt - in zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst (bl. 13) - het ‘een karakteristiek van beteekenis’

dat deze poëzie ‘zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienst.’ En K l o o s , als de eerste onder de broederen, ontwierp al eens een schets van een nieuwe religie, waarin hij, ‘de rijklevende’, zich beter zou thuisvoelen dan in dat ‘ergerlijke christendom’, met ‘zijn ijdele onwezenlijkheid en onware

onmenschelijkheid.’ En krachtens het steeds vooropgezette axioma der eenheid van inhoud en vorm moesten zij, naar hun meening, daartoe komen. Verwierpen zij den rhetorischen klinkklank dier oudere godsdienstige en de dorre droogheid dier huiselijke poëzie, zij verwierpen toch met dien vorm ook dien inhoud; en wilden zij in nieuwe beeldspraak het levensrhythme doen gevoelen in hun poëzie dan behoorde bij dien nieuwen vorm een nieuwe inhoud: een nieuwe moraal en religie. En zoo één, dan mocht K l o o s

dit zeggen, die b.v. eerder dan v a n D e y s s e l inging tegen de als gewoonlijk misleidende mode en zich afwendde van het plomp-domme materialisme.

Begrijpelijk - maar toch: dat theologiseeren en dogmatiseeren! Ziet, als de geroepen theologen en dogmatici trouwens de allerzeldzaamsten onder de zeer weinigen -dit nauwelijks durven doen, de het leven benaderende uitdrukkingen behoedzaam hanteerend, biddende noch deze zelve, noch het te benaderen leven er mede te beleedigen, geweld aan te doen, hoe, zal dan ook iedere niet-geroepene wel kunnen theologiseeren en dogmatiseeren? Alleen omdat hij protestant meent te zijn, of zelfs vrijdenker, of zelfs mensch? Maar laat hij dan in de Tweede Kamer gaan! Daar kan hij gansch den volke theologiseeren - het heele jaar door en in het bizonder zoo tegen de donkere dagen vóór Kerstmis. Doch laat hij de literatuur ongemoeid laten. Helaas, dat kon K l o o s niet - en kan hij nog niet; zelfs hier in dit Gedenkboek geeft hij weer een geheele bladzijde theologie (bl. XVIII), nieuwe natuurlijk - en de geniale v a n E e d e n , alleen door de hel te ruimschoots voorzien van enkel halve talenten, en bovendien als oprecht Nederlander ook verstand hebbend van theologie, kon dat niet onder zich laten zitten. Zoo moest K l o o s hem tegelijk met dominee H u g e n h o l t z onder het mes nemen. Natuurlijk zat daar wel iets ander achter - theologie wordt van ouds misbruikt om daarmede en daarachter iets te zeggen, dat men anders moeilijk kon zeggen - hier zat er wel achter dat de in alle nederigheid hooggevoelende v a n E e d e n vond dat hij te weinig, en de gezond-aristocratische K l o o s dat deze plebejer in de kunst te veel gewaardeerd werd -; maar de breuk was gekomen, die spoedig, mede door andere oorzaken, onherstelbaar bleek. Misschien zou die toch gekomen zijn, omdat gelijk K l o o s hier zegt, ‘jeugdig bloed bruisen kan, en het leven ten slotte van elkaar neemt wat niet bij elkaar past’ (bl. XXVII). Doch zoo ja, met wat minder geraas en burengerucht dan nu het geval was, en minder pijnlijk om bij te wonen. Hoewel - juist dat opbruisende, dat

jeugdig hartstochtelijke in zijn liefde en haat - dat maakte dezen Nieuwen Gids zoo geliefd. En dit zal zijn beteekenis blijven. Hij heeft ons niet de groote literatuur gegeven, die zijn verschijning scheen te beloven, en toch groote dingen gedaan. Hoeveel levendiger, smijdiger is onze taal geworden! Inzicht heeft hij gegeven in het gevaar der rhetoriek, dat handige en te vaak vroomdoend gesol met het geijkte, onpersoonlijke beeld en woord - en, hoewel ook hier weten en doen dikwijls verwijderd blijven als Oost en West, elk inzicht verheldert, versterkt. Maar bovenal heeft hij door zijn pessimistisch, ook wel absurd-zich-uitend, maar in de kern sterk geloovig optimisme groote liefde gewekt voor onze literatuur; en wie dat vermag, heeft zich verdienstlijk gemaakt bij allen. Vandaar zijn groote invloed, vandaar nu ook die hulde, zoo algemeen van karakter, zij het intiem; natuurlijk in ons goede Nederland, waar de woordkunstenaar niet eens officieel bekend is, voor men secuur weet dat hij, degelijk, deugdelijk dood is.

Doch die hulde geldt den ouden Nieuwe(n) Gids, die zoo krachtig ruimte eischte en maakte voor een eigenheerlijke kunst, waarvan we nu algemeen gevoelen dat zij een onmisbare volkskracht is. Daarom verwekt het nu alleen een lichte verbazing dat zijn verschijning indertijd zulk een ergernis wekte, dat men niet begreep dat achter den rook, dien hij vooruitzond, een groot vuur gloorde waaraan een oud- en koudgeworden volk zich kon koesteren.

En als onze hulde nu dien eersten Nieuwe(n) Gids geldt, doen we allerminst K l o o s te kort, die toch zeker de vader van dit nieuwe leven mag heeten, en in die dagen ook heeft geleverd wat er van zijn werk zal blijven.

Eindigt hij zijn openingswoord voor dit Gedenkboek met drievoudige verklaring omtrent de voor de toekomst te volgen gedragslijn, dan nemen wij nota van de tweede, luidende:

‘dat wij-zelf tot geen partij behooren, maar alles waardeeren, van welken kant het kome, als 't maar waarachtige, recht-uit-bedoelde, zuiver

Dit moge nu niet nieuw schijnen, want B e e t s heeft ook al gezegd: Partijman wezen wil ik niet,

inderdaad blijft het nieuw: onze van ouds gerenommeerde partijkraampjes met bijbehoorende inventaris van veelsoortig dogmatisme tegen spotprijzen op te ruimen; telkens wat ons scheidt los te laten voor wat ons verbindt: liefde tot onze heerlijke, Hollandsche taal. En in die onvolprezen taal het nooit genoeg gekende leven met zijn wondere stemming en onrustig rhythme ons steeds te doen zien en als te doen ervaren, dus niet te redeneeren over het leven, ook niet te redeneeren over God, -kan het, mag het, ja Hem aanbidden in geest en waarheid, in persoonlijke taal der liefde - dat is de heilige taak der literatuur, die den geroepenen een grootsch werk oplegt voor heel het volk.

Trots de algemeener geworden belangstelling in onze letterkunde is het nog geen tijd op de lauweren te gaan rusten. Breeder leeft onze kunst, hoewel nog lang niet in alle kringen onzes volks - en toch het gevaar, dat juist die breede alles-waardeering belet te komen tot diepe, oorspronkelijke kunst, blijft. Groote kunst blijft zeldzaam - ook in onzen ‘grooten’ tijd. En vele schoone fragmenten vormen nog geen schoon geheel.

Dit is nu heel algemeen gezegd, dus niet in het bizonder op dit Gedenkboek, dat met zijn meer dan honderd bijdragen vanzelve een fragmentarisch karakter moest vertoonen. Over al die fragmenten te spreken - niemand vraagt het, zelfs niet van een kritikus. Wie de goede gewoonte heeft om aan zulk een uitgave niet te hooge eischen te stellen, zal met genoegen dit Gedenkboek doorbladeren, soms aangenaam verrast worden door een bekend oud, soms ook door een nieuw geluid. En met belangstelling de vele portretten der medewerkers bezien, vooral genieten van de aller-aardigste jeugd-portretten van A l e t r i n o , B o e k e n , v a n D e y s s e l , E r e n s en v a n L o o y , van al die frissche, intelligente jongenskopjes.

-Met C a r r y v a n B r u g g e n komen we uit de dagen van vroeger in het heden. Want deze jonge schrijfster die de aandacht nadrukkelijk op zich wist te vestigen, en te boeien ook, produceert nog niet lang. Het is eerst ruim een jaar geleden dat wij hier haar eersten schetsenbundel In de Schaduw bespraken, en als onze meening uitten, dat zij daarmede geen achterafplaatsje innam onder schrijvers als Q u é r i d o , v a n C a m p e n , G o u d s m i t e.a. waar dezen ons het uitverkoren volk teekenen. En na sedert allerlei werk o.a. kritiek en tooneel te hebben gegeven, keert zij nu terug tot haar eerste liefde, want in dezen roman De Verlatene geeft zij Een verhaal uit

het Joodsche Leven. Dus vraagt en verkrijgt zij weer onze aandacht voor dezelfde

menschen en toestanden. Daar zijn weer die als melaatschen door de christenkinderen gemeden kleintjes, die tot overmaat van ramp nog naar den Rebbe moeten, welke rampzaliglijk zal trachten hen ‘volgens een methode van twee eeuwen terug’ (bl. 268) het Hebreeuwsch er in te stampen. Daar is weer die met hen opgroeiende, algemeene verachting, waaraan zij onbeschermd blootstaan, wat hen echter niet verhindert de eersten hunner klassen te zijn, en in stilte groot te gaan op hun geestesaristocratie, want het boek, waarin ook de christenen hun geesteshelden geteekend vinden, is ‘hun eigen Vaderlandsche Geschiedenis’ (bl. 133), en hun familiekronieken weten te verhalen van mannen, groot door geleerdheid en

martelaarschap - en zulk een type wordt hier ten voeten uit geteekend in D a n i ë l , arm, maar in alles de eerste, en innerlijk zoo trotsch op zijn Poolschen overgrootvader, den wijzen Rabbi A k i b a , met ‘zijn langen bontomzoomden kaftan’ (bl. 21) dat hij door aan hem te denken zich ontslagen rekent van het moeten vechten tegen

scheldende christenjongens. Daar zijn ook weer de joodsche ouders, zoo dubbel bezorgd voor het materieele en het geestelijke welvaren van het gezin: het stille moedertje, het hart des huizes, door innige liefde haar kinderen vergoedend wat de vijandige wereld hun onthoudt, en door haar vreugdevolle overgave wijding gevend aan de vele ritueele plechtigheden van den huiselijken feestdisch; en

de vader, trots zijn armoede toch statig, omdat hij zich het hoofd weet van een heilig joodsch gezin, en als zoodanig huispriester en handhaver van eeuwenoude tradities. En ook zijn daar weer, en in De Verlatene naar ik vermoed compleet geteekend, al die joodsche feesten, de wekelijksche van den sabbath met zijn feestmaal onder de vele sabbath-lampen, en de jaarlijksche als het Poerimfeest en het Paaschfeest met den seiderdisch, waarop de symbolieke spijzen, en ook die in de synagoge, als de Joum Kippoer, de Verzoendag, wanneer

‘in de sjoel vol kaarslicht de mannen baden in hunne witte doodsgewaden, den gordel om 't lijf, bleek van vasten en loom gaande naar de plaatsen van heilige plicht op geruischlooze viltschoenen’ (bl. 109).

Met belangstelling verdiepen we ons weer in deze intieme teekening van het oude volk Gods, en dit te inniger, zoo we, als christenen, ons met dit volk één gevoelen op het gewijde terrein eener heilige historie. En toch, hoe levendig onze belangstelling bleef bij de lectuur van dezen roman, we zijn geen oogenblik aan ons zelven ontvoerd. En dit vragen we van den roman. Dat hij ons de dingen zoo laat zien, dat we door die aanschouwing worden ontroerd, al het andere vergeten en dit ons voorgeteekende leven belangrijker achten dan het ons omringende. Dit nu doet De Verlatene geen oogenblik. Aan de taal ligt dit niet. Wel is ze niet verrassend, noch rijk - als we b.v. in de eerste veertien regels van bl. 24 vier keer ‘was’ en twee keer ‘waren’ tegenkomen is dat geen teeken van rijkdom, en de verrassing, nu en dan (bl. 168, 169, 262, 264) voor het nieuwbakken woord: ‘ruwaardig’ te staan, vinden we slechts matig - maar toch ook meer dan alledaagsch, frisch en natuurlijk, en door haar levendigheid wel geschikt om dit joodsche familieleven weer te geven.

Neen, het ligt aan de compositie, liever aan het ontbreken van een compositie. Dat het eerste hoofdstuk begint met de voorstelling van Weduwe P u n t en juffrouw W i e d e m a n s , die in de vijf en vijftig volgende hoofdstukken worden genegeerd - want de terloopsche vermelding dat J a n S t a p , de orgeldraaier, nog in de familie was van de

weduwe P u n t en daarom voor haar huis stil stond (bl. 35), en dat juffrouw

W i e d e m a n s een zoon heeft die met D a n i ë l op de H.B.S. gaat (bl. 56), herinnert ons alleen dat we van die dames alleen de namen weten - is een kleinigheid. Ook, dat we steeds in onzekerheid blijven omtrent het milieu dezer familiegeschiedenis, zoodat we vermoedend in een klein landstadje te wandelen, opeens hooren dat het een dorp heet, maar nooit zien wat het is.

Maar erger is dat deze roman geen hoofdfiguur heeft, omdat de hoofdpersoon, vader L e h r e n , naar wien de roman De Verlatene heet, heelemaal geen persoon is. Kapstok, waaraan de orthodoxe, joodsche beginselen ter bezichtiging zijn opgehangen, kan men hem noemen, ook ledepop, omkleed met joodsche gewaden, het manuaal vertoonend van joodschen ritus, en als zoodanig voortreffelijke mannequin voor een schildersatelier, hoogstens een mummie, door een eigenaardige mechaniek, doende alsof, ten minste geplaatst voor joodsche plechtigheden, doende alsof hij leeft, maar levend mensch zal men hem geen oogenblik heeten, laat staan persoonlijkheid. En dit laatste was hier onmisbaar. Want deze L e h r e n moest zijn de geloovige, orthodoxe Jood, dien na moeders vroegen dood al zijn kinderen zouden verlaten. De oudste, J o z e f - de goedmoedige, die ‘met ‘gojsche’ vrienden niet zou hebben kunnen aarden, onmogelijk hebben kunnen trouwen met een ‘gojsche’ vrouw (bl. 161) - omdat hij huwt met een ‘moderne’ Jodin, die haar eerste kind niet wil laten besnijden, een onoverkomelijke gruwel voor zijn vader; E s t h e r , het lichtzinnige genotkind, omdat het wegloopt en na een zondeleven krankzinnig wordt; D a n i ë l , de knappe, omdat hij beslist breekt met het Jodendom, en R o o s j e , de laatste bij hem geblevene, omdat zij eindelijk liefde vindt bij een christen. Maar van dit verlaten komt niets terecht. Natuurlijk, hoe kan men iemand verlaten, met wien men nooit samenleefde? En hoe kan men met iemand samenleven, die zelf niet leeft? Van wien men bovendien het gebrek aan leven, aan persoonlijkheid te pijnlijker gevoelt, omdat hij geloovige heet, dat is voor

alles: een persoonlijkheid. Deze vader is geen geloovige, geen persoonlijkheid, maar een stukje theologie, neen nog minder: een stukje dogmatiek, neen zelfs dat niet: een stukje ritueel, alleen belangrijk als antiquiteit.

Kan ons gevoel voor het tragische gewekt worden, als we de kinderen zulk eenen vader zien verlaten?

Wij begrijpen dat hij J o z e f zijn minachting laat gevoelen voor die luidruchtige, opgedirkte, naar-odeur-riekende ‘moderne’ Jodinnen; wij begrijpen dat hij tegen D a n i ë l na diens openlijke breuk met het Jodendom op den Verzoendag toornt: ‘in vroeger jaren... in vroeger jaren... zouën ze joù... joù gesteenigd hebben’ (bl. 196); ook dat hij over E s t h e r , na haar vlucht, rouwt en zwijgt als over een doode; ook dat hij zijn laatste dochter behandelt als een dood ding; we verwachten niet anders

In document Onze Eeuw. Jaargang 11 · dbnl (pagina 99-123)