• No results found

In dit hoofdstuk wordt het gehele onderzoek samengevat. Hiervoor wordt een de theorie toegelicht en vervolgens worden subconclusies per deelvraag gegeven. In het hoofdstuk negen ‘conclusie’ wordt het antwoord op de hoofdvraag geformuleerd.

In stedelijke gebieden is de invloed van internationale macht op voedselbeleid duidelijk zichtbaar. Dit kan leiden tot het buitenspel komen te staan van overheidsinstanties. De financiële en politieke macht van multinationale corporaties leidt tot instabiliteit in het transnationale voedselregime. Het nationale voedselregime kan veel van deze instabiliteit opvangen, echter blijft het regime in gebre- ke.

Het nationale voedselregime blijkt tot noch toe ontoereikend. Hierdoor zijn er bottom-up initiatie- ven ontstaan om de resterende instabiliteit omtrent voedselbeleid op te vangen. De nationale over- heid wordt zowel top-down als bottom-up klem gezet. Top-down drukt het globale regime op de na- tionale overheid. Bottom-up projecten leggen op hun beurt druk op het urban food regime (de ge- meente). Transnationale (stedelijke) voedselnetwerken zoals bijvoorbeeld voedselbanken worden steeds groter. (Auer, 2000 & Neter, Dijkstra, Visser, Brouwer, 2014: 1)

Urban food distribution en het effect hiervan op lokaal niveau staat centraal in dit onderzoek. De

instabiliteit omtrent stedelijk voedselbeleid in Nederland en toenemende bottom-up projecten leidt tot de volgende onderzoeksvraag: “In hoeverre kan de invloed van voedselbanken gezien wor- den als een alternatieve richting van voedselbeleidsvorming waarbij de overheid buitenspel komt te staan?”.

Voedselzekerheid neemt in de eerste wereld af ten gevolge van de economische crisis (Riches, 1997). Zowel Riches (1997) als Novik (2010) suggereren dat honger een gedepolitiseerd probleem is geworden. Dit houd in dat er steeds meer private instanties zijn die zich hiermee bezig houden. Zo verklaart DeVerteuil (2006: 117-118) dat armoede sneller steeg dan armoedebestrijding vanuit lokale overheden. Als effect hierop groeiden bottom-up organisaties zoals de voedselbanken.

Er is een verschuiving te zien naar multisector samenwerking. Neoliberaal stedelijk beleid brengt een nieuwe politieke en economische context met zich mee. Via institutionalisering krijgen non- profit organisaties meer invloed. Zo grijpen bijvoorbeeld voedselbanken op steeds grotere schaal in om honger tegen te gaan. Hierbij hebben voedselbanken hun institutionele werkzaamheden gepro- fessionaliseerd om te overleven. Daarbij heeft er een systematische hervorming van de financiering plaats gevonden. Hierdoor vindt depolitisering van honger en ongelijkheid plaats op stedelijk ni- veau in Nederland. (Novik Warshawsky, 2010: 764-766 & 772)

Sinds de financiële crisis wordt honger anders geconceptualiseerd. Voedselbanken zijn geprofessio- naliseerd, hierdoor hebben ze meer financiële robuustheid verkregen. Hiermee zijn het onafhanke- lijke non-gouvernementele organisaties geworden, die in staat zijn om de tijdelijke nood-levering van voedsel op te vangen. Vanwege de dalende voedselzekerheid groeit het aantal hulpverlenende organisaties. Zolang de dalende voedselzekerheid door hulpverlenende organisaties wordt opgelost, komt honger niet ter sprake in het politieke debat. De overheid wordt als het ware buitenspel gezet. (Riches, 2011)

Hajer (2003: 175) concludeert dat voedselbeleid steeds vaker tot stand komt in een institutionele leemte. Een institutionele leemte kenmerkt zich aan het ontbreken van algemene regels en normen waarmee beleid tot stand komt. Het ontwikkelen van voedselbeleid wordt steeds complexer. Natio- nale overheden en staten delen hun verantwoordelijkheden op dit gebied met transnationale actoren en de civil-society (Spaargaren & Mol, 2008: 350).

In hoofdstuk 2.1 is uiteengezet dat Pothukuchi en Kaufman (1998: 213) stellen dat stedelijke voed- selsysteem is een stuk minder zichtbaar dan andere stedelijke systemen zoals: transport, huisves- ting, werkgelegenheid en milieu. Zolang voedselonzekerheid geen manifest probleem is zal de in- terventie vanuit de politieke arena niet toenemen. (Pothukuchi en Kaufman, 1998)

Voedselbanken zijn zogenaamde ‘bottom-up’ initiatieven. Aan de hand van Sabatier (1986: 32) zijn

top-down versus de bottom-up initiatieven gedefinieerd. Top-down initiatieven zijn die initiatieven

waarbij beleidsvorming aan de start van een project staat. Bottom-up initiatieven werken vanuit een intrinsieke motivatie en werken door middel van een eigen netwerk van lokale actoren toe naar het behalen van zelfstandig gedefinieerde doelen door middel van hun eigen strategieën en activiteiten. Daarbij zullen initiatiefnemers van bottom-up projecten alle reeds betrokken instituties in kaart te brengen. Wanneer deze instituties niet aanwezig zijn spreekt men van een institutional void of een institutionele leemte. Er is sprake van een institutionele leemte: ”if there are no clear rules and

norms according to which politics is to be conducted and policy measures are to be agreed upon” (Hajer, 2003: 175).

De bottom-up projecten die ontstaan hebben een tweetal effecten. Enerzijds leiden bottom-up pro- jecten tot nieuw, al dan niet, geïnstitutionaliseerd, beleid. Anderzijds worden bij deze vorming van beleid nieuwe normen en kaders geschetst. Op lange termijn kunnen bottom-up initiatieven leiden tot het verdwijnen van een institutionele leemte. (Hajer, 2003: 176)

Hoe deze fenomenen zich manifesteren in Nederland is onderzocht aan de hand van drie voedsel- banken en de landelijke vereniging van voedselbanken. Dit zijn, Almere, Helmond, Rotterdam en Voedselbanken Netwerk Nederland. De voedselbank van Almere is een particulier initiatief. Het Voedsel Loket Almere is een supermarkt waar cliënten zelf boodschappen doen. In Helmond is de

Super Sociaal de plek waar cliënten voedsel kunnen kopen voor 10%, 20% of 30% van de originele winkelwaarde. Voedselbank Rotterdam heeft tientallen uitgifte punten, een voedselbank en een dis- tributiecentrum (Rijnmond). Rotterdam is een klassieke voedselbank en lid van de stichting Voed- selbanken Nederland.

Vanwege de beperkte tijd, ruimte en middelen is uitsluitend gesproken met voedselbanken. Ge- meenten en de nationale overheid zijn niet benaderd. Hierdoor kan er geen counter argument gege- ven worden op de ervaringen van voedselbanken ten aanzien van samenwerkingsverbanden, haal- baarheid of houdbaarheid van het huidige systeem. Het doel van het onderzoek is om inzicht te ver- garen in de wisselwerking tussen gouvernementele en non-gouvernementele actoren bij het tot stand komen en uitdragen van beleid.

In hoofdstuk vier is deelvraag één, “Komt voedselbeleid op de nationale & stedelijke agenda

voor?”, beantwoord. Voedselbeleid komt minimaal voor op de nationale & stedelijke agenda. In

Rotterdam wordt geen beleid of financiële hulp vermeld ten behoeve van de voedselbank of voed- selhulp ten behoeve van mensen die voedselonzeker zijn. In Almere wordt een financiële bijdrage vermeld maar geen structurele samenwerking, oplossing of plan van aanpak. In Helmond wordt structurele financiering vermeld. Op landelijk niveau is niets behalve een motie van de Christen- Unie te vinden. De motie vraagt om opheldering omtrent mogelijkheden voor winkeliers om de voedselbank te helpen.

Ook kwam deelvraag twee aan bod: “Is er sprake van een institutionele leemte in het voedselbeleid

van lokale overheden?”. Zoals een institutionele leemte wordt omschreven door Hajer (2003) als

een situatie waarbij geen heldere regels of normen zijn waaraan beleid moet voldoen. Op landelijk beleids niveau lijkt niet te zijn vastgelegd hoe de overheid zich opstelt ten aanzien van voedselban- ken in Nederland. Er is geen structurele subsidie terug te vinden noch structurele samenwerkings- verbanden ten aanzien van normbepaling. In Almere is een vaste subsidie terug te vinden evenals in Helmond. In Helmond wordt deze als semi-permanent omschreven. In Rotterdam is geen financiële hulp noch hulp van andere aard vanuit de gemeente jegens de voedselbank te vinden. In Almere, Rotterdam en op landelijk niveau is geen geïnstitutionaliseerd armoedebeleid met nadruk op voed- selhulpverlening terug te vinden. Het ontbreken hiervan kan gezien worden als een institutionele leemte. In Helmond is wel sprake van geïnstitutionaliseerd beleid jegens de voedselbank.

In hoofdstuk vijf wordt antwoord gegeven op deelvraag drie: “Hoe verloopt de samenwerking tus-

sen de gemeente en non-gouvernementele instanties?”. En ook deelvraag vier: “In welke mate houdt een voedselbank zich bezig met voedselbeleidsvorming?”. De samenwerking verloopt in de drie ca-

sussen op unieke manier. Er is geen gemeente die een voedselbank tegenwerkt. Alle gemeenten (Almere, Rotterdam en Helmond) steunen de voedselbanken financieel. Almere en Helmond zijn zeer betrokken bij het beleidsmakende proces. Rotterdam is minimaal betrokken bij het beleidsma- kende proces omtrent voedselbeleid. In Helmond is men gedurende twee jaar zeer actief geweest met het benaderen en betrekken van beleidsmakers. De SuperSociaal in Helmond krijgt structurele financiële steun van de gemeente. Ook zijn samenwerkingsverbanden tussen beiden positief, deze zijn van indirecte aard.

Deelvraag vijf werd in hoofdstuk zes beantwoord: “Welke verhouding tussen gouvernementele en

non-gouvernementele organisaties wordt wenselijk geacht op lokaal niveau ten behoeve van een succesvolle voedselbeleidsvorming?”. Alle drie de voorzitters hebben hier een andere kijk op. Van

Eck (het VLA) stelt dat een stringenter beleid vanuit Den Haag richting gemeenten ervoor kan zor- gen dat er meer aandacht komt voor voedselhulp binnen armoedebeleid. Het top-down vaststellen hiervan leid tot meer concreet beleid. Feuerriegel (Super Sociaal te Helmond) ziet mogelijkheden weggelegd voor actieve samenwerking. Het actief betrekken van een gemeente biedt mogelijkheden om de noodzaak van een samenwerking aan te tonen. Indien deze noodzaak ervaren wordt zal dit op termijn leiden tot een actievere samenwerking en hulp vanuit gemeentelijke financiën. Het is nood- zakelijk dat stichtingen hun doel professioneel aanpakken en aantonen welke toegevoegde waarde ze opleveren op lokaal niveau. Jeager (voedselbank Rotterdam) wil zich zelf niet inmengen met be- leidsvorming. Deze functie ziet hij weggelegd voor de landelijke vereniging van voedselbanken. Op landelijk niveau dit probleem aanpakken kan leiden tot een oplossing. Een oplossing die door Je- ager aangedragen wordt is het creditcard systeem. Hierbij krijgen alle cliënten een creditcard waar- mee ze boodschappen kunnen doen in normale supermarkten. Een voedselbank zou dan onnodig zijn.

Hoofdstuk zeven begon met deelvraag zes: “Is er samenwerking tussen voedselbanken om beleid af

te stemmen?”. Op landelijk niveau functioneert stichting voedselbanken Nederland als overkoepe-

lend orgaan van 157 voedselbanken. Er zijn voedselbanken in Nederland, zoals het VLA en Super Sociaal, die hier niet bij aangesloten zijn. Dit kunnen zowel sociale particuliere initiatieven zijn alsmede functies van kerken of buurtverenigingen. De voedselbanken die aangesloten zijn bij de overkoepelende vereniging Voedselbanken Netwerk Nederland werken gezamenlijk met één beleid, maar er de sociale particuliere initiatieven stemmen hun beleid hier niet op af.

Deelvraag zeven volgde: “Hoe reageert de nationale overheid op de mate van betrokkenheid van

non-gouvernementele instanties op voedselbeleid?”. Waar Wijnbelt (voedselbanken Nederland) te-

gen aanloopt is dat gouvernementele actoren, zoals Tweede Kamerleden en de premier, voedsel- hulpverlening niet als hun taak zien. Er zou zelfs door premier Rutte gezegd zijn tijdens een debat over dit onderwerp in de Tweede Kamer der Staten Generaal: “er is geen armoede in Nederland”. Er heeft in Nederland een verschuiving plaatsgevonden. Waar men eerst de voedselbanken wilde sluiten, en dit is de positieve vorm aangezien ze niet nodig zouden moeten zijn, wordt hier nu niet meer op ingespeeld. Het bestaan van voedselbanken zou impliceren dat beleid niet goed genoeg werkt waardoor voedselbanken nodig zijn. Echter zolang voedselhulp niet tot een kerntaak van de Tweede Kamer gerekend wordt blijft het bij dialoog. Deze dialoog vindt plaats tussen de huidige staatssecretaris Klijnsma (PvdA) en onder andere met dhr. Wijnbelt. Verantwoordelijkheid, coalitie- akkoord en partijprogramma zijn allemaal zaken welke politici belemmeren om in de bres te sprin- gen, aldus Wijnbelt (2015).

Tot slot kwam deelvraag acht aan bod: “Welke verhouding tussen gouvernementele en non-gouver-

nementele organisaties wordt wenselijk geacht op nationaal niveau ten behoeve van een succesvolle voedselbeleidsvorming?”. Om tot een houdbare oplossing te komen zal een rigoreuze verandering

plaats moeten vinden. Dit kan op verschillende manieren. Enerzijds een bewustzijn van de politiek dat voedselhulp haar verantwoordelijkheid is, zodat ze zich gaat mengen met de implementatie er- van. Anderzijds kan dit ook gerealiseerd worden met private ondernemingen. Unilever, Albert- Heijn, maar ook andere private ondernemingen of personen hebben het vermogen om honger weg te nemen.

Wijnbelt (2015), Feuerriegel (2015) en Jeager (2015) stellen dat het creditcard systeem een oplos- sing voor voedselonzekerheid in Nederland kan zijn. Een dergelijk systeem lijkt erg op de American Foodstamps tegenwoordig bekend als SNAP (Supplemental Nutrition Assistance Program). Dit sys- teem “is an electronic system that allows a recipient to authorize transfer of their government bene-

fits from a Federal account to a retailer account to pay for products received.” (USDA, 2015).

Hierbij wordt van een creditcard gebruik gemaakt en herkent het betalingssysteem van aangesloten winkeliers precies welke producten van de subsidie betaald kunnen worden. Zo kan iemand bood- schappen doen en wordt 80% van de boodschappen betaald met de subsidie en valt 20% van de producten buiten de regeling. Dit systeem bestaat al lang en de kaders zijn ver doorgevoerd, zo moeten alle staten meedoen en is het aantal winkels dat meedoet substantieel (USDA, 2015). Een

dergelijk systeem vergt nationaal beleid en een enorme ommezwaai van het huidige Nederlandse armoedebeleid waar vooralsnog voedsel en honger buiten valt.

9. Conclusie

Naar aanleiding van het bovenstaande wordt de hoofdvraag: “In hoeverre kan de invloed van voedselbanken gezien worden als een alternatieve richting van voedselbeleidsvorming waarbij de overheid buitenspel komt te staan?” als volgt beantwoord. Zolang de dalende voedselzeker- heid door hulpverlenende organisaties wordt opgelost, komt honger niet ter sprake in het politieke debat. De overheid wordt als het ware buitenspel gezet. (Riches, 2011). Er is uiteengezet dat er wel degelijk politiek debat omtrent voedselzekerheid in Nederland plaatsvindt. Er wordt in de drie ver- schillende gemeenten verschillend omgegaan met voedselbeleidsvorming. Waar Almere zeer actief met de gemeente brainstormt over mogelijkheden voor nieuw beleid doet Rotterdam dit helemaal niet. Helmond heeft haar eigen plan getrokken en gepresenteerd. Door daar de gemeente bij te be- trekken is het gelukt samen overeen te komen wat de kaders en pijlers zijn. Op landlijk niveau is een actieve lobby, echter zijn er nog weinig successen geboekt.

Zetten deze organisaties de overheid buitenspel? Geen van de casussen wilde zonder overheid zijn stichting runnen. Geen van de geïnterviewden zag hulp vanuit de overheid als onwenselijk. Echter zijn de organisaties zeer succesvol en krachtig. Dit kan een reden zijn waarom de overheid zelf niet ingrijpt als het gaat om honger of voedselonzekerheid. Er is hier een tweedeling: subsidie en hulp versus overheidsinitiatief. Overheidsinitiatief is nihil. Door het succesvolle beleid van de nationale- en de lokale voedselbanken in Nederland kan het zijn dat de overheid niet langer haar standpunt “voedselbanken moeten sluiten” uitdraagt. De vraag naar voedselhulp wordt groter en daarmee de moeilijkheidsgraad om het probleem op te lossen ook. Jaeger (voedselbank Rotterdam) en Wijnbelt (Voedselbanken Netwerk Nederland) zien het als wenselijk dat er landelijk beleid komt waarbij voedselbanken verdwijnen via het credit card (of SNAP) systeem. Van Eck (het VLA te Almere) en Feuerriegel (Super Sociaal te Helmond) zien een versterkte onderlinge samenwerking tussen voed- selbank en gemeente als passende oplossing. Geen van de geïnterviewden ziet een permanente op- lossing. Helaas blijft honger altijd een probleem dat nooit volledig voorkomen kan worden.