• No results found

Hoofdstuk 5 Eindconclusie

5.2 Samenvattend

In het eerste hoofdstuk kwam de vraag aan de orde of de huidige invulling van artikel 137d Sr door de rechterlijke macht aansluit bij hetgeen de wetgever beoogd had bij de totstandkoming en latere wijzigingen. In de twintigste eeuw was het primaire doel van de wetgever om de kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving en hun goede naam te beschermen, subsidiair was het behoud van de openbare orde een reden. Begin 2000 laaide het debat rond immigranten en de Islam op. Sindsdien stelt de wetgever dat er meer opgetreden moet worden tegen haatuitingen en discriminatie van kwetsbare groepen in de maatschappij, zoals bijvoorbeeld moslims en Marokkanen. Acties op het gebied van wetgeving blijven echter uit. Er lijkt zelfs sprake te zijn van een tegengestelde tendens.183 Uit onderzoeken verricht door het WOCD en de Monitor Racisme en Extremisme, blijkt uit gegevens van POLDIS dat de maatschappij aan het verharden is. Aangiftes wegens haatuitingen op basis van ras en geloof nemen toe en onderzoekers vermoeden dat dit nog het topje van de ijsberg is nu de drempel hoog ligt om voor deze delicten aangifte te doen.184 Onderzoekers roepen de wetgever dan ook op om tot betere strafrechtelijke bescherming over te gaan, dan wel door een wetswijziging, dan wel door implementatie van de rechtspraak van het EHRM dat volgens hun genoeg oplossingen biedt185.

Vervolgens wordt in hoofdstuk twee een uiteenzetting gegeven van de grondrechten die van belang zijn bij artikel 137d Sr. Het grondrecht dat artikel 137d Sr waarborgt is het grondrecht om verschoond te blijven van discriminatie, vervat in artikel 1 Gw en artikel 14 EVRM. Het grondrecht dat tegenover dit artikel staat is het recht van vrijheid van meningsuiting uit artikel 7 van de grondwet en artikel 10 EVRM. Daar waar de uiting overgaat tot discriminatie of het oproepen tot haat is het grensgebied tussen het recht om vrij te blijven van discriminatie en de vrijheid van meningsuitingen. Nu de grondwet geen hiërarchie kent en dus geen recht automatisch prevaleert boven een ander recht, zal in casu altijd een afweging tussen beide rechten gemaakt moeten worden. Een groot belang voor deze toetsing is artikel 10 EVRM. Anders dan de Grondwet kent het EVRM wel specifieke gronden waarop een beperking van het recht mag plaatsvinden. De lidstaat dient op grond hiervan zelf een afweging te maken of een beperking gelimiteerd is.

In het derde hoofdstuk zijn de ontwikkelingen van de laatste twee decennia in de Nederlandse rechtspraak besproken met betrekking tot de interpretatie van artikel 137c & d Sr. Op grond van deze analyse kan ik stellen dat de rechtspraak de laatste 10 jaar de bepalingen steeds enger is gaan

183 Wetsvoorstellen om artikel 137d Sr af te schaffen zijn meerdere malen ingediend. Ook is artikel 147 Sr, wat godslastering strafbaar stelt, sinds 1 februari 2014 afgeschaft.

184

Zie Hoofdstuk 1 paragraaf 1.5.1. 185

interpreteren. Daarnaast zijn voor artikel 137d Sr steeds meer criteria in de jurisprudentie gecreëerd zodat artikel 137d Sr nauwelijks meer toepassing vindt, met name de uitspraak van de rechtbank Amsterdam in de zaak Wilders is hiervan de oorzaak.

Allereerst worden de criteria die in de rechtspraak ontwikkeld zijn voor artikel 137c Sr toegepast op artikel 137d Sr. Hierdoor worden de bepalingen met elkaar op een lijn gesteld, terwijl de inhoud en de te beschermen belangen wezenlijk van elkaar verschillen.186 Daar waar artikel 137c Sr een groep beschermt tegen kwetsende uitingen, daar beschermt artikel 137d Sr tegen het buitenstellen van een groep door de samenleving. Nu de bepalingen zo van elkaar verschillen lijkt het dan ook niet rechtvaardig om er eenzelfde toets op toe te passen. Ook zou de drietrapstoets die toegepast wordt op artikel 137c Sr geen toepassing moeten vinden op het aanzetten tot discriminatie, nu een dergelijke gedraging die valt onder artikel 137d Sr al dermate ernstiger is dat er geen extra proportionaliteitstoets zou moeten plaatsvinden. Op grond van het voorgaande kan dus ook gesteld worden dat de toepassing van het onmiskenbaarheidsvereiste op artikel 137d Sr een onwenselijk criterium is. Ten tweede hecht de rechtbank in de Wilders zaak geen sterk belang aan de context van de uiting of aan de context van het grotere geheel van alle uitingen gedaan door de spreker in het maatschappelijk debat. Zoals eerder gesteld behandelt de rechtbank iedere uiting afzonderlijk van de andere uitingen die zijn gedaan door dezelfde persoon en lijkt alleen de letterlijke bewoording van de uiting een rol te spelen bij de toetsing aan artikel 137d Sr. Het enige moment dat de context wordt meegewogen is het moment wanneer de proportionaliteitstoets plaatsvindt, waar het wordt toegepast als rechtvaardigingsgrond. De rechtbank is met deze toepassing afgeweken van de lijn van de Hoge Raad, die wel de context als een belangrijk element ziet187. Ten derde heeft de rechtbank nieuwe criteria ontwikkeld voor toepassing van artikel 137d Sr. Voor het zaaien van haat heeft de rechtbank gesteld dat hiervoor ‘krachtversterkende termen’ gebruikt moeten zijn. Voor het aanzetten tot discriminatie heeft de rechtbank de proportionaliteitstoets die gebruikt wordt voor artikel 137c Sr ook van toepassing geacht. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat een uiting ‘grensoverschrijdend’ moet zijn. Wat precies onder krachtversterkende termen en grensoverschrijdendheid moet worden verstaan verduidelijkt de rechtbank niet. Wel vindt het navolging in de lage rechtspraak.188

In hoofdstuk 4 waarin de besluitvorming van het EHRM in zaken betreffende het aanzetten tot haat aan de orde komt, blijkt het Hof uit het oogpunt van de democratie aan vrijheid van meningsuiting een grote ruimte toe te kennen. Bij de toetsing door het Hof worden de volgende omstandigheden meegenomen in de afweging tussen de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de gronden die de bescherming verdienen: de hoedanigheid van de persoon die de uitlatingen doet, de context van de uitlatingen en het doel dat met de uitingen is gediend. Het Hof maakt in de afwegingen geen onderscheid tussen directe of indirecte hatespeech. Een bijzondere toetsing vindt plaats wanneer de persoon die de uiting deed de hoedanigheid had van een politicus in verkiezingstijd. Het Hof is van mening dat in die omstandigheid er sprake is van een speciale zorgplicht. Van de politicus mag verwacht worden dat hij de democratische waarden die zijn positie waarborgen, niet ontzegt aan anderen door tegen die waarden te propageren. Wanneer hij in zijn politieke campagnes tijdens verkiezingstijd oproept om groepen buiten de samenleving te plaatsen, kan hem volgens het Hof geen beroep op vrijheid van meningsuiting toekomen. Het Hof komt in soortgelijke gevallen niet aan een

186 Nieuwenhuis & Janssen, mediaforum, 2011-4, p. 102 187

Hoge Raad 23 november 2010, NJ 2011/115, Zie ook paragraaf 3.2.1.

188 Rechtbank Amsterdam, 27 september 2012 ECLI:NL:RBAMS:2012:BY0012

& Rechtbank Amsterdam 20 november 2013, zaaknummer: 12/6740449-13 & Rechtbank Overijssel 24 december 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:6877

toetsing toe, nu zij de schending van deze waarden zo ernstig acht, dat zij oordeelt dat er sprake is van misbruik van recht op grond van artikel 17 EVRM.

5.2.1 Antwoord op de probleemstelling

Op de probleemstelling ‘komt aan artikel 137c en d Wetboek van Strafrecht voldoende werking toe met het oog op de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en de rechtspraak van het EVRM?’ moet op grond van de vorige paragraaf ontkennend geantwoord worden. Zowel de doelstelling van de wetgever zelf als de Nederlandse rechtspraak sluiten niet meer aan bij hetgeen wat de wetgever bij de wetswijzigingen in de vorige eeuw als visie had: Een inperking van de vrijheid van meningsuiting om uitsluiting van de kwetsbare groepen in de samenleving te voorkomen en de openbare orde te bewaren. Vanzelfsprekend is de interpretatie van een artikel onderhavig aan veranderingen van waarden en normen in de samenleving. De huidige manier waarop de wettekst van artikel 137d Sr geïnterpreteerd wordt biedt echter geen bescherming aan de achterliggende grondwettelijke rechten als gelijkwaardigheid en het non-discriminatie beginsel. De wetgever tast in het duister over het te prevaleren belang en onderneemt beleidstechnisch geen actie ondanks aansporing hiertoe vanuit de rechtswetenschap.

Ook de rechterlijke macht lijkt de weg kwijt. Rechters geven een compleet eigen interpretatie aan de bestanddelen en wijken af van de eerder gewezen arresten, waardoor de vrijheid van meningsuiting geen beperking lijkt te kennen. Tevens bevatten de uitspraken slordigheden en wordt verzuimd nader uitleg te geven over nieuw gecreëerde criteria.189 Op basis van de hoofdstukken 4 en 5 kan geconcludeerd worden dat Nederland aan de rechtspraak van het EVRM niet de juiste toepassing geeft.