• No results found

Sinds de ondertekening van resolutie 688 heeft de wereld ruim vijftig humanitaire interventies zien passeren met in meer of mindere mate een militair karakter (Verenigde Naties 2013). De beoordeling van elk van deze cases is geen eenvoudige aangelegenheid. Of een interventie een succes genoemd kan worden is immers in sterke mate afhankelijk van datgene waar de internationale gemeenschap de meeste waarde aan hecht. Sinds de Koude Oorlog hebben we het belang van mensenrechten op de internationale agenda zien stijgen, gevoed door gevoelens van schaamte over situaties als Rwanda en Darfoer. De juridische en politieke status van het fenomeen humanitaire interventie wordt niet onbelangrijk gevonden, maar het debat wordt in nieuwe termen gevoerd. Dit is sterk te danken aan het ontstaan van R2P, die de positie van het slachtoffer boven het belang van individuele staten plaatst. Interventies zijn daarmee niet langer een middel om eigen doelen mee na te streven, maar dienen een groter humanitair belang. R2P is onderdeel van een groter geheel van normatieve ontwikkelingen. Mensenrechten hebben een universele status ontvangen en schendingen zijn van internationale zorg. Internationale organisaties worden in toenemende mate gezien als de beschermheren van deze moraal. Multilaterale actie, tot slot, is de juiste manier om zich ervan te verzekeren dat de interveniërende partijen daadwerkelijk humanitaire intenties hebben. In de praktijk heeft dit geleid tot een toename van het aantal interventies evenals toenemende legitimering van de daad.

Hoewel de ernst van sommige situaties dus voldoende lijkt om een interventie te legitimeren, is in deze thesis de vraag gesteld of alle middelen maar mogen worden aangewend om deze tot een einde te brengen. Immers, ‘a good cause is not worth any price’ (Lewy 1981, p. 6). In het theoretisch raamwerk is dit standpunt beargumenteerd door de behandeling van mogelijke problemen en gevaren die een toename van het aantal humanitaire interventies evenals toenemende legitimering van de actie met zich meebrengt. Dit argument neemt niet weg dat de wereld nog altijd geconfronteerd wordt met gruweldaden waar men zich niet voor af kan sluiten. Zowel een verbod op humanitaire interventies als groen licht voor ingrijpen in elke situatie die de aandacht trekt is dus moeizaam. Daarom is hier een genuanceerdere optie verdedigd: de middelen van humanitaire interventie verdienen voorzichtige omgang, wat betekent dat de uitvoering van een interventie wordt getoetst aan de hand van richtlijnen. Na het leggen van deze noodzakelijke basis is er getracht een kader te schetsen waarmee de onderzoeksvraag van deze thesis beantwoord kan worden:

Wat is de theoretische en praktische bruikbaarheid van de Responsibility to Protect als richtlijn voor het rechtvaardig gebruik van middelen bij humanitaire interventies? R2P is immers het meest coherente en in de praktijk meest gebruikte toetsingskader. De balans die de doctrine zoekt tussen een juist doel en de middelen die hiertoe in dienst staan is bijzonder sterk. Navolging van R2P kan veel van de in hoofdstuk 3 opgesomde problemen en gevaren voorkomen. Door de keuze voor interventie aan banden van een toetsingskader te leggen, wordt een ondermijning van de rechtsorde tegengewerkt. Eventueel misbruik in de vorm van cultureel imperialisme of exploitatie van zwakkere staten wordt beperkt door de criteria juist doel en juiste intentie. Veel niet-Westerse partijen hebben ingestemd met de situaties die onder een juist doel geschaard worden en door enkel interventies met een humanitaire intentie te legitimeren kan uitbuiting en misbruik voorkomen worden.

Aan het argument dat humanitaire interventies uiteindelijk zullen leiden tot een verstoring van de internationale vrede wordt aandacht besteed middels het criterium van juiste autoriteit. De Veiligheidsraad speelt een belangrijke rol bij het coördineren van relaties tussen grootmachten (Haesebrouck & De Keersmaeker 2013, p. 41). Het heeft de taak geschillen te beslechten rondom normatieve claims en is een goed platform om unilaterale actie door staten te laten verantwoorden tegenover de internationale gemeenschap. Het uitlokken van een interventie, moral hazard genoemd, kan leiden tot selectieve actie aan de zijde van de interveniërende partijen. Inconsequente selectie van cases is helaas een probleem dat inherent is aan humanitaire interventie. Er kan immers niet worden ingegrepen in elke situatie en niet elk conflict bereikt de internationale media. Om zich ervan te verzekeren dat de cases die wel aandacht verkrijgen ook daadwerkelijk in aanmerking komen voor een interventie, dienen de criteria van juist doel en juiste intentie nagevolgd te worden.

Ook de aanbeveling tot de instelling van een permanent orgaan zou het risico op gevaren kunnen verminderen. Door het opbouwen van ‘jurisprudentie’ op het vlak van humanitaire interventies kunnen cases met elkaar worden vergeleken en is het moeilijker inconsequente keuzes te maken. Ook is het een extra platform waarop leden van de Veiligheidsraad hun stem dienen te verantwoorden, wat misbruik tot een minder aantrekkelijke optie maakt. Om het gevaar van cultureel imperialisme en uitbuiting van de niet-Westerse wereld middels interventies te voorkomen, zou er zelfs voor gekozen kunnen worden alle werelddelen in het permanent orgaan te laten vertegenwoordigen. Deze laatste suggestie verdient echter nader onderzoek omdat het ook onwenselijke coalities op zou kunnen leveren.