• No results found

Zodra de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, voorgezeten door Jan Kalf, lucht kreeg van het onteigeningsplan, kwam dit punt ter vergadering. Zij betoonde zich veel bezorgder over de gevolgen voor het stadsgezicht dan de Commissie voor het

Stadsschoon.74 In mei 1920 kwam het adres van de oudheidkundige verenigingen aan de

orde.75 In juni werd opnieuw over de kwestie gesproken met als resultaat dat besloten

werd een “duidelijk protest” uit te laten gaan. Kalf merkte op dat in deze kwestie de belangen van enkele bankinstellingen kennelijk zwaarder wogen dan het stadsschoon.76

Er gingen niet alleen monumenten verloren, maar de hoofdzaak was dat “het stadsplan, op zich zelve een monument, wordt aangetast.” Architect K.P.C. de Bazel meende dat vooral het eerste gedeelte van het plan het stadsschoon zal aantasten, terwijl het tweede deel veel minder ernstig was. Kalf merkte op dat de onteigening in de Spuistraat en de Nieuwezijds Voorburgwal zijns inziens de mogelijkheid opende voor een

verkeersdoorbraak. De commissie besloot om een advies uit te brengen aan de minister. H.P. Berlage verlangde dat er in dit protest wel oog moest zijn voor de “verkeersbelangen en de behoeften van den tegenwoordigen tijd”.77 Tegelijkertijd besloot men de bewoners te

informeren over het advies van de Rijkscommissie: “Laten ze zelf adresseren, hoe meer adressen, hoe meer vreugd”. Dit advies lieten ze aan de bewoners overbrengen. Op 25 juni stuurde de Rijkscommissie brief met hun afkeuring van de plannen aan burgemeester en wethouders.78 In de brief maakte de commissie gewag van “zeer ernstige bezwaren”,

niet alleen vanwege de aantasting van “het zoo wel overwogen en organisch

samenhangende Amsterdamsche stadsplan”, maar ook vanwege de vrees “dat deze plannen samenhangen met andere plannen van doorbraken van wijdere strekking” die het stadsplan nog meer schade zouden kunnen toebrengen. De commissie vraagt om

toezending van de plannen. Kennelijk gaf de gemeente Amsterdam aan dat verzoek geen gehoor, want er volgde een tweede verzoek tot het opsturen van de relevante

gemeentelijke stukken, opnieuw tevergeefs.79 Burgemeester en wethouders lieten weten

dat de plannen niet de willen opsturen, “daar publicatie hiervan aanleiding zou kunnen geven tot een ongewenschte speculatie”, maar de commissie mag ze wel inzien in Amsterdam.80 Een bezoek aan Amsterdam bood bovendien het voordeel dat de

commissieleden met eigen ogen de bedreigde stadsgezichten konden bekijken. Dit kon

73 Van Houten 1920. Van Houten is vooral bekend geworden vanwege zijn streven op nieuwbouwpanden oude gebeeldhouwde geveltoppen opnieuw aan te brengen.

74 Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Vertrouwelijke mededeelingen over de jaren 1919 en 1920 en

Notulen van de Vergaderingen van Afdeeling B, gehouden in het jaar 1920 (RCE-archief). De onderwerpen

in deze notulen zijn genummerd. De volgende nummers hebben betrekking op het onteigeningsplan: 394, 457(N), 487(N), 496, 611 en 687(N). Dit materiaal wordt ondersteund door: Dossier 53.23 Amsterdam (N.H.). Oud-Amsterdam en Onteigenings-Binnenstad. 1920-1955. RCE-archief, inv.nr. 721.

75 Ibid., nr. 394. 76 Ibid., nr. 457. 77 Ibid., nr. 487.

78 Ibid., nr. 496. De brief bevindt zich ook in het archief van Publieke Werken. SAA toeg.nr. 5180, inv.nr. 7970 (3585 PW 1920).

79 Brief van Seerp Gratama, voorzitter, en J.A.G. van der Steur, secretaris, van de Afd. B der Rijkscommissie, gedateerd 12 juli 1920. RCE-archief, inv.nr. 721.

van belang zijn, aangezien de naar Den Haag gestuurde foto’s van de bezwaarmakers “een misleidend karakter dragen en van de omgeving geen juist beeld geven”. Op 9 augustus kwam het tot een gesprek tussen een vertegenwoordiging van de

Rijkscommissie en de directeur van Publieke Werken, A.W. Bos. De afvaardiging van de commissie kon in Amsterdam “van de gewenschte bescheiden kennis nemen en (daarbij zal) deskundige toelichting worden gegeven”.81 Twee maanden later volgde het advies

aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.82 C. Posthumus Meyjes sr.

en K.P.C. de Bazel hadden het concept opgesteld, dat zonder wijzigingen was vastgesteld. Het advies, gedateerd 20 oktober 1920 erkende dat “wezenlijke en zuivere nieuwe

behoeften onder bepaalde omstandigheden verbreking van het oude terwille van nieuwe creaties” kon betekenen, De commissie eiste wel dat de “nieuwe creaties” met “de

essentiële waarden der oude stad” in overeenstemming moesten zijn. Daarbij vroeg ze zich af of er wel sprake van voldoende noodzaak tot het plegen van een dergelijke ingreep zou zijn. Immers, de projectontwikkeling leek tevens een aanzet te zijn voor een

uitgebreider plan voor verkeersverbeteringen, namelijk “een verbreeding van de

Leidsestraat en van het Spui tot Rokin”, maar ook van “eene toekomstige verbreeding der Huiden- en Runstraat” en van een “verbreeding van Beeren-, Wolven- en Oude

Spiegelstraten”. De minister werd geadviseerd pas mee te werken aan de gevraagde onteigening nadat het gemeentebestuur “een volledig plan der in het betrekkelijk stadsbeeld gewenschte verkeersverbeteringen, gemeenschappelijk ontworpen door enkele bevoegde stedebouwkundigen” kon overleggen. Pas dan kon de minister de noodzaak van de ingreep beoordelen.

In een brief van dertien pagina’s aan de wethouder reageerde de directeur van Publieke Werken op het

gemeenschappelijk adres van de oudheidkundige verenigingen en het advies van de Rijkscommissie.83 Bos

verweet de verenigingen niet op de hoogte te zijn van de verbreding van de Rosmarijn-, Raam- en Heistegen, maar hij had er zelf voor gezorgd dat de plannen zo lang mogelijk geheim bleven. De bedoelde doorbraak door de grachtengordel was volgens Bos van groot belang, want zou “een gedeeltelijke ontlasting van de Leidschestraat” betekenen. De

directeur beklaagde zich opnieuw over

het misleidende karakter van de met het adres meegestuurde foto’s. Immers, de foto’s toonden slechts “fraaie hoofdlijnen” van het water die door het plan niet worden gewijzigd. “Belangwekkende architectuur” was er niet op te zien, terwijl de Beulingsloot “geen

wezenlijk deel” van het grachtenplan vormde. De verenigingen verzetten zich volgens Bos “tegen elken maatregel die het oude opoffert” en zijn daarom geen “onbevangen

raadslieden”. Zij wilden maar niet inzien dat de stedenbouwkundige structuur niet door het onteigeningsplan werd vernietigd. “Het bestaande stadsbeeld ontleent zijn schoonheid minder aan de tegenwoordige bebouwing, dan wel aan de grachten (...) die behouden

81 Brief van P.W. aan de Rijkscommissie, 4 augustus 1920. RCE-archief, inv.nr. 721. 82 Vertrouwelijke mededeelingen, October 1920: nr. 611, ibid.

83 Brief van P.W. aan de wethouder, 21 juli 1920. SAA toeg.nr. 5180, inv.nr. 7969 (3499 PW 1920).

Afb. 24. Bankgebouw Pierson & Co., Herengracht 206-214 (Gebr. van Gendt A. L.zn., 1917-1918). Foto W.S.

zullen blijven”. In het slopingsplan kwam immers “geen enkel perceel van historische waarde” voor. Bovendien was een groot aantal panden door verbouwingen “verminkt”. Andere waren “gedeeltelijk onbewoonbaar verklaard”. Het plan zou het stadsgezicht in zijn ogen juist verbeteren, want de overheid kon bij de onteigening bepaalde waarborgen opleggen, zoals de toelaatbare bouwhoogte. Volgens Bos bestond er geen enkel bewijs dat de nieuwbouw niet in harmonie met de omgeving zou zijn. “Een groot aantal

bankgebouwen (is) aan de hoofdgrachten opgericht, zonder dat een klank is geuit door de thans protesteerende verenigingen”. Bos noemt enkele voorbeelden, waaronder het net opgeleverde bankgebouw van Pierson & Co aan de Herengracht, dat was opgetrokken in een zeventiende-eeuwse stijl (afb. 24).

4. De planvorming van de Nederlandsche Bank