• No results found

DOC Meting met niet Dispersieve Infrarood sensor na katalytische oxidatie van organisch materiaal

10 Evaluatie bestaande plagexperimenten

10.2 Methoden 1 Selectie van locaties

10.3.2 Respons van de vegetatie op af graven

I n totaal zijn 116 s oorten vaatplanten en 1 6 soorten mossen gevonden. 3 7 van deze s oorten werden beschouwd als typisch voor laagveenmoerassen, en 1 5 s oorten waren rode lijs t-soorten. Omdat de meeste van de rode lijst-soorten ook typische

laagveensoorten zijn (vb. Carex diandra (Foto 1 8), Menyanthes trifoliata,…) kwam het aantal doelsoorten in totaal uit op 3 8. De overige soorten zijn voornamelijk algemene moerassoorten (vb. Juncus effusus, Mentha aquatica), of hooilandsoorten (vb. Holcus lanatus ).

I n vergelijking met de c ontroleplots zijn de afgegraven plots gekarakteriseerd door een lagere productiviteit van de kruidlaag (Tabel 2 0), wat c orreleert met een hogere relatieve lichtintensiteit (RLI) aan maaiveld (P earson’s r: -0 .842, df = 1 0 , p < 0 .0 01, Figuur 6 3). V erder is de mosbedekking doorgaans hoger in de afgegraven plots, neemt het totaal aantal s oorten toe, en is er een grotere fractie doelsoorten aanwezig (Foto 1 9 ).

Foto 18: Carex diandra is in de Malendries beekvallei (MA) s pontaan vers chenen na afgraven van de gedegradeerde toplaag.

Photo 18: Carex diandra appeared after tops oil removal in the Malendries b eekvallei (MA).

Tabel 20: Res ultaten van de mixed-effect analys e voor het effect van afgraven op de vegetatie, gecorrigeerd voor locatie. NS = Niet s ignificant, * P <0.05, ** P<0.01, *** P<0.001, en, -- = afname in alle locaties , - = afname in de mees te locaties , 0 = geen duidelijke verandering , + toename in de mees te locaties , ++ = toename in alle locaties .

Table 20: Res ults of the mixed-effect model, tes ting for the effect of tops oil removal on the vegetation, corrected for s tudy s ite. NS = Not s ignificant, *P<0.05, **P<0.01, ***P<0.001, and, -- = decreas e at all s ites, - = decreas e at mos t s ites , 0 = no decreas e or increas e, + = increas e at mos t s ites, ++ = increas e at all s ites .

Ef f ect Af hankelijke variabele d.f . F- waarde P- waarde Richting

Afgraven Productiviteit kruidlaag

(ton/ha) 1, 41 72.54 *** -- N° soorten 1, 41 45.59 *** ++ Mosbedekking (%) 1, 41 19.58 *** + Doelsoorten (%) 1, 41 37.63 *** ++

Foto 19: I n de Hellen (HE) heeft afgraven geleid tot de ontwikkeling van een

s oortenrijke en lichtrijke laagveenvegetatie, met een hoge pres entie van Menyanthes trifoliata, Caltha palus tris, Carex las iocarpa en Pedicularis palustris. De mos laag is voornamelijk gedomineerd door (nerf-)puntmossen (o.a. Calliergonella cus pidata, Calliergon cordifolium en C. giganteum).

Photo 19: I n the “Hellen” (HE), tops oil removal led to the development of an open, s pecies -rich vegetation characterized by the pres ence of Menyanthes trifoliata, Caltha palus tris, Carex las iocarpa and Pedicularis palustris amongst others. The mos s layer was characterized by a high pres ence of Calliergonella cus pidata, Calliergon

cordifolium and Calliergon giganteum.

De C CA (Figuur 64) res ulteert in een totaal van acht significante variabelen die deels de variatie in de vegetatiesamenstelling verklaren (Figuur 6 4): grondwaterniveau (water level), lichtintensiteit aan maaiveld (RLI), en porievochtconcentraties van N H4+,

S, C a, K, A l en M n. I Jzergehaltes in het porievocht c orreleren met deze van mangaan, maar werden niet geselecteerd als s ignificant verklarend.

De eers te en tweede as verklaren 42.1% van de s oort-omgeving relatie. C ontroleplots en afgegraven plots zijn grotendeels gescheiden langs de horizontale as. Deze as c orreleert met grondwaterniveau (r=-0.88), RLI (r=-0.50) en porievocht-concentraties van N H4+ (r = 0 .6 0), S (r = 0 .5 4 ), C a(r = - 0 .4 3 ), Al(r = 0 .3 5) en M n(r = -0 .26).

E nige scheiding is ook te zien over de verticale as welke het sterkst c orreleert met K (r=-0 .7 4).

Figuur 63: Verband tus s en biomassa van de kruidlaag (ton drooggewicht ha-1) en

relatieve lichtintensiteit aan maaiveld (RLI , %), gegroepeerd voor afgegraven en niet- afgegraven plots . Zwarte punten (± s tandaarderror) zijn gemiddelden van de

afgegraven plots per locatie, witte punten (± s tandaarderror) zijn gemiddelden van de niet-afgegraven plots per locatie.

Figure 63: Relations hip between average herb biomas s (ton ha-1) and relative light intens ity at the s oil s urface (%), grouped for plots with and without tops oil removal. Dots repres ent averages per s ite and treatment, bars repres ent s tandard deviations.

10.4 Discussie

I n dit deelonderzoek is gekeken naar verschillen in abiotiek en vegetatie tussen plots met en zonder afgraving (= c ontrole) van de veraarde veenlaag, verspreid over zes vers chillende beekdalvenen.

U it deze analyse blijkt dat het afgraven van een gedegradeerde en verrijkte veenlaag doorgaans leidt tot betere c ondities voor de vestiging van kenmerkende

plantensoorten van beekdalvenen alsook het aandeel rode -lijst s oorten.

N utriëntenvoorraden (N , P of allebei) nemen doorgaans af in het wortelmilieu en het porievocht, terwijl grondwaterstanden en c oncentraties van opgeloste basische kationen en bicarbonaat in het porievocht toenemen. Deze abiotische verandering zijn op hun beurt gec orreleerd met een lagere biomassa van de kruidlaag, wat leidt tot een hogere lichtbeschikbaarheid en een groter aandeel lichtminnende kruiden en mossen.

Figuur 64: CCA-biplot met s ignificant verklarende (p<0.05) omgevings variabelen in relatie tot vegetaties amens telling op 48 s tudieplots. Chemische variabelen zijn gemeten in het porievocht. Plots zijn gegroepeerd in niet -afgegraven controleplots en afgegraven plots . Locatie was in de CCA-analys e toegevoegd als “blocking factor” (locatie-blokken niet weergegeven). RLI = Relatieve lichtintensiteit aan maaiveld. Figure 64: CCA-biplot s howing s ignificant (p < 0.05) explanatory environmental variables (vectors ) in relation to s pecies compos ition in the 48 s tudy plots (dots). Chemical variables were meas ured in the pore water, “Water level” = groundwater level and “RLI ” = relative light intensity at s urface level. Plots are grouped into tops oil removal or no tops oil removal (= “Control”). Study s ite was included as a blocking factor in the analys is (site blocks not s hown in figure).

10.4.1

Chemische veranderingen na afgraven

A fgraven van een veraarde veenlaag is per definitie gekoppeld aan een verlaging van het maaiveld, en leidt tot hogere grondwaterstanden en dus een grotere invloed van bas enrijk water. V erder kan het ook zo zijn dat de onderliggende veenlaag die wordt blootgelegd, getypeerd wordt door een hogere basenverzadiging omdat verdroging en verzuring in mindere mate invloed heeft gehad op diepere lagen. H oewel de

bas enverzadiging van afgegraven en niet-afgegraven plots niet is bepaald in dit deelonderzoek, worden de afgegraven plots doorgaans wel gekenmerkt door een hogere pH en hogere concentraties van basische kationen (Ca2+, M g2+, N a+ , K+) en

bic arbonaat (HCO3-) in het porievocht. Verder blijkt dat de afgegraven plots

gekenmerkt zijn door lagere nutriëntenvoorraden en – beschikbaarheid in de bodem (lagere voorraad NH4+-N, Ptot en Pox, hogere C:N ratio) en lagere (anorganische)

s tikstofconcentraties in het porievocht (N H4+,NO3-). Bij de bodemvoorraden moet wel

de kanttekening gemaakt worden dat deze zijn uitgedrukt pe r volume bodem en niet per gram droge s tof. Dit betekent dat de afname in bulkdichtheid van de veenbodems

I n tegenstelling tot de bodemvoorraden is de c oncentratie totaal opgelost fos for (Pt) in

het porievocht in de afgegraven plots niet lager. Dit kan verklaard worden door een gelijktijdige afname van redoxpotentiaal na afgraven (want natter door hogere grondwaterstanden) waardoor fosfaat makkelijker wordt vrijgemaakt van amorfe (ijzer-)mineralen. E enzelfde discrepantie is zichtbaar bij ijzer: afgraven leidt doorgaans tot een lagere ijzervoorraad in de toplaag, terwijl de c oncentraties opgelost ijzer in het porievocht toenemen. Ook hier wordt de verklaring gezocht in een afname van

redoxpotentiaal na afgraven: driewaardig ijzer wordt onder gereduceerde oms tandigheden gereduceerd tot (oplosbaar) tweewaardig ijzer.

10.4.2 Respons van de vegetatie op af graven

I n de afgegraven plots is het totaal aantal plantensoorten alsook de fractie d oelsoorten (= kenmerkende beekdalveen- en rode-lijst soorten) hoger dan in de niet-afgegraven c ontroleplots, en dit patroon is c onsistent in alle zes s tudiegebieden. De fractie doels oorten in de afgegraven plots varieert echter tussen 2 4 en 5 2%, wat nog s t eeds betrekkelijk laag is. M et name de totale diversiteit aan (slaap-)mossen is laag, en de algemene (nerf-)puntmossen (Calliergon s p., Calliergonella s p.) zijn doorgaans dominant. Dit geeft aan dat dispersie-limitatie een potentieel knelpunt is. M ogelijk kunnen betere resultaten behaald worden met gerichte (her-)introducties rechtstreeks gekoppeld aan afgraven.

De totale bovengrondse biomassa is telkens lager in de afgegraven plots, wat leidt tot een hogere relatieve lichtintensiteit (RLI) aan maaiveld en een hogere mosbedekking. U it de multivariate analyse (CCA) blijkt verder dat veranderingen in

vegetatiesamenstelling na afgraven in eerste instantie worden bepaald door hogere grondwaterstanden, lagere c oncentraties van NH4+ in het porievocht, en een hogere

lic htbeschikbaarheid (d.w.z. een verminderde c oncurrentie voor licht). Concentraties opgelost ijzer (Fe2+) in het porievocht werden in de CCA niet geselecteerd als

verklarende factor, waaruit geconcludeerd kan worden dat opgelost ijzer geen duidelijke sturende invloed heeft op de vegetatiesamenstelling in deze dataset.