• No results found

moerassen en natte schraallanden in Nederland

4.5 Evaluatie internationale introductie experimenten

Studies die s pecifiek onderzoek hebben verricht naar soortintroducties in laagvenen zijn ook in de internationale literatuur schaars. Zo is er bijvoorbeeld s uccesvol geëxperimenteerd met het uitspreiden van donormateriaal (zaden, mosfragmenten en rhizomen) in venen in C anada (Cobbaert et al. 2 0 04) en Duitsland (Schächtele and Kiehl 2 005). M eer recente s tudies met s uccesvolle introducties van Scorpidium s corpioides, Scorpidium cossonii, Ps eudocalliergon trifarium en Campylium s tellatum (M alson and Rydin 2007), of diverse s oorten laagveen-Sphagna en Carex aquatilis (C himner 2 011), laten opnieuw zien dat introducties een meerwaarde kunnen bieden voor het hers tel van gedegradeerde laagvenen. Dezelfde trend komt ook unaniem naar voren bij s oortintroducties in diverse natte schraallanden: introducties zijn doorgaans altijd s uccesvol op s oortniveau (Patzelt et al. 2 0 01, T allowin and Smith 2 0 01, H olzel and Otte 2 003, V ecrin and Muller 2 003, P oschlod and Biewer 2 005, Klimkowska et al. 2 0 07, Rasran et al. 2 0 07b, Fraser and M adson 2 008, Kiehl et al. 2 0 10, Klimkowska et al. 2 0 10).

E en belangrijke beperking van deze introductie-studies is dat de nadruk steeds ligt op s oortvestiging en overleving op korte termijn of op een evaluatie van de

effec tiviteit van verschillende introductietechnieken. E valuaties van s oortvestiging op lange termijn en de invloed van introducties op ec osysteem-functioneren ontbreken doorgaans (M aunder 1992, Lamers et al. 2 0 02). U itzondering hierop zijn

experimenten met s oorten die op een korte termijn een s terk effect kunnen hebben op vegetatiestructuur en –samenstelling. De introductie van de hemiparasiet Pedicularis palustris in Carex acuta-gedomineerde vegetatie leidde binnen een termijn van 6 jaar tot een omslag een sterke afname van totale biomassa, en een toename van mosbedekking en totale s oortenrijkdom (Decleer et al. 2 0 12).

4.6 Introductietechnieken

I ntroducties zouden enkel moeten worden overwogen als de abiotische condities op orde zijn (Lamers et al. 2 0 02). Stabiele waterniveaus zijn belangrijk: met name mos s en hebben hier belang bij. Door een gebrek aan wortels zijn deze extra gevoelig voor droogtestress waardoor ze s nel afs terven tijdens droge perioden (Graf and Roc hefort 2010). Doorgaans geldt dat zowel te nat als te droog leidt tot lagere ves tigingspercentages in vergelijking met grondwaterstand net onder maaiveld (Roth et al. 1 9 99). De transplantatie van oligo- of mes otrafente soorten naar te eutrofe s ys temen is niet s uccesvol omwille van overmatige competitie om licht (Kotowski et al. 2 0 06).

Soortintroducties vinden plaats op verschillende manieren, en meestal in c ombinatie met aanvullende maatregelen om vestigingskansen te maximaliseren. I n Tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de meest gebruikte methoden. “Succes” wordt h ier beoordeeld als de vestiging van een s oort aan het einde van de betreffende s tudie. De geëvalueerde s tudies lopen doorgaans maximaal enkele jaren. O f s oorten zich op de langere termijn ook handhaven, is meestal niet te beoordelen door een latent gebrek aan langdurige monitoring. Omdat er zeer weinig geëxperimenteerd is in Foto 4: I ntroductie van Pedicularis palustris leidt tot een s nelle oms lag in de s tructuur en s oortens amenstelling van de vegetatie (Decleer et al. 2013). Photo 4: I ntroduction of Pedicularis palustris leads to fas t changes in the s tructure and compos ition of the vegetation (Decleer et al., 2013)

laagveenmoerassen is er in deze tabel ook literatuur uit natte schraallanden meegenomen.

Globaal zijn er drie methoden om s oorten te introduceren: (1 ) via de inbreng van zaden (rec htstreeks of met s trooisel), (2 ) de transplantatie van individuele planten, mos fragmenten of mosplaggen, en (3 ) de transplantatie van volledige (begroeide) bodemkolommen. V aak worden deze introducties gecombineerd met andere maatregelen waaronder het verwijderen van vegetatie (meestal door ondiep te plaggen, te c hopperen of te “beschadigen”) en het bedekken met bijvoorbeeld s trooisel (“mulching”) of fijn gaas als buffer tegen weersextremen. Vernatten, bekalken of bemesten hebben ook vaak een effect op s oortvestiging, maar zijn hier niet verder geëvalueerd.

T abel 4 laat een aantal trends zien. A llereerst blijkt dat s oortintroducties doorgaans s uc cesvol zijn binnen het verloop van de betreffende s tudies. Wanneer s oorten zich niet ves tigen of niet lang s tand houden (van Duren et al. 1 9 98, Kotowski et al. 2 0 06), heeft dit veelal te maken met ongeschikte abiotische c ondities. V erder lijkt het erop dat het voor vaatplanten van ondergeschikt belang is of s oorten worden uitgezaaid of getransplanteerd: beide methoden hebben veelal positieve resultaten. V oorwaarde is uiteraard wel dat er gewerkt wordt met levensvatbaar zaad (Graf and Roc hefort 2008). Daarbij komt dat veel soorten pas kiemen na koude-stratificatie (zaden ondergaan een koude periode), temperatuurfluctuaties en s carificatie (bes chadiging van het harde zaadomhulsel). Dit geldt vooral voor Carex-s oorten (Roth et al. 1 9 99, Sc hutz and Rave 1999). Wanneer met zaad wordt gewerkt is het mogelijk dat ontkieming pas na enkele jaren plaatsvindt. V erder komt naar voren dat s oorten kunnen worden ingebracht of uitgezaaid zonder daarbij bijkomende

maatregelen te nemen. Globaal leidt dit wel tot lagere vestigingspercentages. Door de vegetatie te verwijderen of de toplaag af te graven of te plaggen, kan

c onc urrentie gedurende de eerste jaren worden geminimaliseerd (Isselstein et al. 2 0 02). Dit is van belang voor introducties vanuit zaad omdat licht vaak een belangrijke fac tor is om tot ontkieming te komen (Rasran et al. 2 0 07a). Sterke

Tabel 4: Methodologie van introductie-experimenten en hun s ucces . Table 4: Methodology of introduction techniques and introcution s uccess.

Inbreng zaden (rechtstreeks of via strooisel) Transplantatie individuen, rhizomen of mosfragmenten

Transplantatie volledige bodemkolom zonder extra maatregelen + verwijderen vegetatie zonder extra maatregelen + verwijderen vegetatie + "mulching" zonder extra maatregelen Succesvol 12;19 1;7;8;9;10;11 ;13;16;17; 18;20 4;17 3;8;13 3;5;8;14 2 Deels succesvol 2;7;9;20 5 Niet succesvol 6 15

1: Patzelt et al. 2001, 2: Vécrin en Muller 2003, 3: Chimner 2011, 4: Kooijman et al. 1994, 5: Mals on and Rydin 2007, 6: van Duren 1998, 7: Kiehl et al. 2007, 8: Cobbaert et al. 2004, 9: Klimkows ka et al. 2010, 10: Ras ran et al. 2007, 11: Hölzel en Otte 2003, 12: Fras er and Mads on 2008, 13: Tallowin and Smith 2001, 14: Graf en Rochefort 2010, 15: Kotows ki et al. 2006, 16: Pos chlod and Biewer 2005, 17: Roth et al. 1999, 18: Schächtele and Kiehl 2005,19: Decleer et al. 2013, 20: I s selstein et al. 2002

Wanneer wordt geïntroduceerd vanuit zaailingen of mos fragmenten wordt vaak een bes chermende s trooisellaag of gaas rondom de s oorten aangebracht (Cobbaert et al. 2 0 04, M alson and Rydin 2 007). O ok een mosmat zou kunnen dienen als

ves tigingsmatrix voor het introduceren van mos- of vaatplantsoorten (pers.

mededeling H . Rydin). Deze optie is echter nog niet onderzocht in laagvenen, maar s uc ces met mos als “nursing plant” is wel behaald in andere systeemtypen (Rochefort 2 0 00, Ren et al. 2 0 10). T enslotte hebben weinig s tudies geëxperimenteerd met het overbrengen van volledige bodemkolommen. De reden is de kostprijs en

arbeidsintensiteit. E en belangrijk voordeel van deze methode is dat niet alleen de s oorten, maar ook de bijhorende bodemleven (o.a. s ymbiotische mycorrhiza's) worden overgebracht (H edberg and Kotowski 2 010). Dit voordeel gaat verloren wanneer alleen met zaad wordt gewerkt.

De uiteindelijke keuze voor introductiemethode is altijd s ituatie-afhankelijk. Zo is het vers preiden van zaad (rechtstreeks of via s trooisel) zonder bijkomende maatregelen relatief goedkoop, s impel, en daarom ook het meest toegepast, maar dit is niet altijd de mees t aangewezen methode (bijvoorbeeld wanneer zaad s chaars is). I n dat geval wordt geopteerd voor het opkweken van zaailingen onder gecontroleerde

oms tandigheden omdat hier de per capita mortaliteit lager is (Roth et al. 1 9 99). E en andere methode is het rechtstreeks transplanteren van individuen vanuit

donorlocaties. Dat laatste heeft dan weer het nadeel dat er mogelijk s chade kan worden berokkend aan de donorpopulatie en -gebieden. Zeker bij zeldzame of Rode lijs t-soorten is dit niet gewenst. M ossen worden doorgaans vanuit fragmenten of plakken geïntroduceerd, en niet vanuit sporen.

4.7 Conclusies

V eel kenmerkende s oorten van beekdalvenen zijn verdwenen of alleen nog aanwezig in als kleine weinig-vitale relictpopulaties. Bij een gebrek aan bronpopulaties, een kortlevende zaadbank en een geringe dispersie is een s pontane terugkeer van veel kenmerkende plantensoorten van mesotrofe, basenrijke slaapmos-kleine

zeggenvegetatie onwaarschijnlijk. De s paarzame experimentele s tudies in

laagveenmoerassen en een groter aantal studies in natte schraallanden laten zien dat introductie van mossen en vaatplanten op de korter termijn (enkele jaren) vestiging van s oorten kan opleveren. E r valt daarom potentieel veel wins t te behalen met geric hte soortintroducties. Bij niet-succesvolle introducties liggen ongeschikte

abiotische condities vaak aan de basis waaronder te lange inundatie, droogtestress in droge perioden en te weinig licht als gevolg van een hoge, dichte kruidlaag.

De volgende introductietechnieken worden gebruikt:

 Zaadplanten: uitzaaien, transplantatie van individuele planten of

bodemkolommen. A l deze methoden kunnen succesvol zijn. Bij een overvloed aan vitaal zaad wordt meestal uitgezaaid vanwege de lage kostprijs en weinig arbeidsintensief. Bij een geringe beschikbaarheid wordt opgekweekt vanuit zaad. T ransplantaties van individuen of bodemkolommen is arbeidsintensief, leidt tot introductie van andere organismen en heeft grotere impact op de donors ites.

 M ossen: transplantatie vanuit mosfragmenten (1 -2 c m) en – plukken. T ransplantatie met mosplukken is daarbij s uccesvoller.

A anvullende maatregelen kunnen de s laagkans van de introductie vergroten:

 H et c reëren van een s tabiele waterstand rond of net onder maaiveld die zorgt voor een guns tige vochtvoorziening: niet te droog (geen droogtestress), niet te nat (zonder langdurige inundatie). Dit is vooral belangrijk voor mossen.  H et lokaal verwijderen van de huidige vegetatie s timuleert vestiging en/of

ontkieming door het wegnemen van c oncurrentie om l icht in de ves tigingsfase.

 Bij gevoelige s oorten kan bescherming tegen weerextremen (vrieskou, uitdroging,…) een positief effect hebben. O pties zijn het bedekken van zaden, zaailingen of mos fragmenten met een fijn gaas of s trooisel ("mulching"). H uidige kennislacunes over introducties in beekdalvenen zijn de volgende:

 E r is zeer weinig ervaring met introducties van s oorten van voedselarme kleine zeggen- en s laapmosvegetaties.

 H et s ucces van introducties op de langere termijn (> c a. 5 jaar) is nauwelijks onderzocht. I n het gros van de s tudies worden s oorten maximaal enkele jaren gemonitord.

 De nadruk ligt op effectieve soortvestiging en introductietechnieken, maar zelden op de effecten op fac toren en processen op ecosysteemschaal (o.a. veenvorming, retentie van nutriënten, vegetatiestructuur, lichtcondities, mic rotopografie).

 O nduidelijk is of bes taande tapijten of bulten van mos kunnen dienen als matrix voor in te brengen mossoorten.