• No results found

In dit onderzoek werd de brede reproductieperiode van de wezel (Hill, 1939; McDonald & Harris, 2002; Van Den Berge & De Pauw, 2003; King & Powell, 2006) in de eerste plaats afgeleid aan de hand van vrij sperma. Startend in februari werd aanwezigheid ononderbroken vastgesteld tot en met september. Daarenboven werd ook het reproductiepotentieel van de eerste jongen van het jaar bevestigd gedurende juli en augustus zoals aangegeven door King & Powell (2006). De auteur vermeldt seksuele volwassenheid voor de eerste mannelijke jongen van het jaar vanaf een leeftijd van drie maanden.

Betreffende de vrouwtjes kon weinig data worden verzameld omtrent reproductieparameters. Van slechts één vrouwtje, ingezameld op 29 mei, kon onomwonden de reproductiestatus ‘recent drachtig geweest’ worden aangetoond op basis van minstens vier lacterende tepels en een duidelijk vergrootte uterus. Desondanks kon geen verdere informatie verzameld worden omtrent de worpgrootte vanwege de conditie van het lichaam. Verder heerste bij drie exemplaren slechts een vermoeden van dracht of het drachtig geweest zijn. Deze werden ingezameld gedurende april, juli en november. betreffende het exemplaar dat werd ingezameld in november dient bovendien vermeld te worden dat het hier hoogstens gaat om een niet-recente dracht. Voorts kon bij geen enkel van deze exemplaren informatie verzameld worden met betrekking tot de aanwezigheid van corpora lutea ter identificatie van de worpgrootte. De zeer kleine grootte en de vaak ontbindende toestand van de karkassen wordt hier als verklaring aangehaald. Omtrent de worpgrootte voor Vlaanderen dient verwezen te worden naar Verschuren (2005) die éénmaal acht en éénmaal drie embryo’s telde bij twee drachtige vrouwtjes. In de literatuur wordt een gemiddelde nestgrootte van 5-6 jongen vermeld, hoewel dit aantal sterk kan variëren (East & Lockie, 1964; King & Moors, 1979; Sundell, 2003; King & Powell, 2006).

Door het toewijzen van individuen tot een leeftijdscohort kon daarentegen wel meer informatie verzameld worden en deze module bevestigde de brede reproductieperiode. In de dataset doken de eerste juvenielen reeds op in mei en werd tot en met oktober de aanwezigheid van schedels met open nasale suturen vastgesteld. Deze duiden op exemplaren jonger dan drie maanden (King, 1979) en impliceert voortplanting tijdens de zomerperiode. Afhankelijk van de voedselcondities kunnen deze een groot aandeel vormen in de populatie maar vaak gaan deze worpen verloren volgens McDonald & Harris (2002).

Hermelijn

De reproductie-ecologie van de hermelijn wordt gekenmerkt door uitgestelde implantatie, waardoor geboorte sterk gesynchroniseerd is in tijd op een regionale schaal. Afhankelijk van de geografische regio op het noordelijke halfrond varieert de worpperiode tussen eind maart en mei (King & Powell, 2006). In

87 dit onderzoek werden twee drachten na implantatie vastgesteld op 15 en 24 maart. Daarnaast werd één vrouwtje in een actief lacterende fase vastgesteld op 16 april. Indien de resultaten van vorig onderzoek hieraan worden toegevoegd, worden drachtige vrouwtjes na implantatie tot 9 april geobserveerd. Op basis van beide onderzoeken kan het werpen van de jongen vervolgens grof gesitueerd worden rond 9 en 16 april. Hierbij dient rekening gehouden te worden met lokaal aanwezige variatie die door King & Powell (2006) op drie weken wordt geschat.

Bij één drachtig vrouwtje werden acht embryo’s geteld en bij één vrouwtje die drachtig geweest was, werden eveneens acht placentalittekens geobserveerd. In de resultaten van Verschuren (2005) werden één keer 10 en één keer acht embryo’s geconstateerd. Indien deze resultaten worden gebundeld, zijn deze congruent met de literatuur dat, afhankelijk van de auteur, de gemiddelde worpgrootte schat tussen zes en negen jongen (Heptner et al., 1967; King & Moors, 1979).

Slechts bij twee exemplaren kon dracht in kiemrust worden aangetoond door de uterus uit te spoelen. King & Moody (1982) stelden echter vast dat alle vers ingezamelde vrouwtjes reeds in december, de vroege zomer in het zuidelijke halfrond, bevrucht waren. Aldus kon deze observatie niet bevestigd worden in het huidige onderzoek. Post mortem degradatie en de gehavende staat van het lichaam in het geval van verkeersslachtoffers kunnen de lage detectiegraad van dracht in kiemrust op basis van de aanwezigheid van corpora lutea of blastocysten verklaren ten opzichte van de verse exemplaren gebruikt door King & Moody (1982).

Vrij sperma in de epididymi werd vastgesteld vanaf 9 maart en werd gedurende april tot en met augustus bij elk volwassen exemplaar geobserveerd op één uitzondering na. Deze periode valt samen met onderzoek uitgevoerd in Ierland door Sleeman (2004). Vrouwtjes komen echter pas terug in oestrus na de worp en het merendeel van de adulte en juveniele vrouwtjes wordt reeds voor het einde van de zoogperiode bevrucht (King & Moody, 1982; King & Powell, 2006). Het is hierbij merkwaardig vast te stellen dat vrij sperma gedurende meerdere maanden reeds vanaf maart werd geobserveerd in de dataset dat een mismatch doet vermoeden of de gebruikte methode in twijfel trekt. Volgens King & Powell (2006) komen vrouwtjes die hun blastocysten verloren hebben gemiddeld vroeger in oestrus. Daarnaast kunnen vrouwtjes tenminste drie maanden in oestrus blijven indien deze niet bevrucht zijn (King & Moody, 1982) zodanig de kans op nakomelingen behouden blijft indien tijdens de piekperiode geen mannetjes lokaal aanwezig zouden zijn.

Op basis van de leeftijdscohortbepaling verschenen de eerste juvenielen op 15 juni in de dataset, maar in juli en augustus kende dit een duidelijke toename. Dit is drie tot vier maanden na de vastgestelde worpperiode en is in overeenstemming met de leeftijd waarop dispersie optreedt volgens King & Powell (2006).

Tijdens het weergeven van de resultaten van de cohortbepaling en de reproductieparameters werden twee exemplaren uitgelicht, namelijk He18/123 en He04/011. Hermelijn He18/123 (13/5/2005) werd beschreven als een opmerkelijk exemplaar door enerzijds het afwezig zijn van een uterus in een beginnende fase van ontwikkeling en anderzijds door een ernstig ante mortem trauma ter hoogte van de hersenpan. Een beginnende ontwikkeling kon echter verwacht worden op basis van het andere drachtige vrouwtje op 15 maart hetzelfde jaar. Bij dit exemplaar konden de embryo’s al geteld worden en woog de uterus, inclusief embryo’s, 0.75 gram. De uterus van het uitgelichte exemplaar woog daarentegen slechts 0.05 gram en werd beschreven als slank in overeenstemming met de niet-drachtige uterussen. Een eerste mogelijkheid is dat de ontwikkeling simpelweg nog niet was aangevat aangezien, ondanks een sterke

88 synchronisatie, hier tot drie weken variatie op kan zitten (King & Powell, 2006). Een tweede mogelijkheid is dat de blastocysten werden geresorbeerd en het vrouwtje mogelijk terug klaar was tot copulatie of reeds opnieuw bevrucht was. Oestrus of aanwezigheid van blastocysten kon echter niet worden aangetoond. Een laatste mogelijkheid is dat het ante mortem trauma voor hersenschade heeft gezorgd, bijvoorbeeld ter hoogte van de hypofyse, interfererend met de hormonencyclus. Uitsluitsel kan niet worden gegeven. Hermelijn He04/011 (21/04/1999, Tienen) vormde een uitzondering in de dataset na het bepalen van het leeftijdscohort. Op basis van de sterftemaand en de reproductiecyclus van de hermelijn zou het exemplaar minimum één jaar moeten zijn. Verschillende parameters (schedel, baculum, testesgewicht en afwezigheid van vrij sperma) duidden op een afwijkend exemplaar waardoor de geboorte diende gesitueerd te worden tijdens de winterperiode.

De vaststelling van winterreproductie is geen alleenstaand gegeven. Op 26 januari 2017 werd een reeks foto’s gemaakt waarop een hermelijn met een jong in haar bek te zien was (figuur 42). De locatie situeerde zich in de buurt van Steenwijk, Nederland. Mulder & Van Maanen (2017) geven twee mogelijke oorzaken aan die dit opmerkelijk feit zouden kunnen verklaren. In de eerste plaats werd een afwijkende hormonenspiegel veroorzaakt door chemische componenten voorgesteld, die gebruikt worden in de intensieve landbouw, waaronder pesticiden en herbiciden. Een tweede en wellicht meer plausibele verklaring volgens de auteurs berust op de aanwezigheid van een grote hoeveelheid artificieel licht. In dit onderzoek werd het testesgewicht van andere exemplaren uitgezet in functie van tijd zonder afwijkende waarden te observeren. Het testesgewicht was hoog tijdens de reproductieve periode van adulte mannetjes. Voor juveniele en subadulte mannetjes werd voorts enkel een laag gewicht geobserveerd. Met betrekking tot aanwezigheid van vrij sperma werden ook geen afwijkende waarden genoteerd in relatie tot de gekende reproductie-ecologie. Aldus kon op basis van deze dataset geen aanwijzingen van een afwijkende hormonenspiegel aangetoond worden, hoewel dit abnormale waardes in de populatie niet kan uitsluiten.

Dode exemplaren, ingezameld door het Marternetwerk worden apart bewaard in een plastiek zak samen met de inzamelfiche. Indien stockage correct gebeurde, kon het karkas enkel verwisseld worden met een ander exemplaar tijdens de autopsie. Hieromtrent kan geen verdere informatie meegegeven worden aangezien He04/011 werd geautopseerd door het team onder leiding van Verschuren (2005).

Van beide exemplaren zijn de schedel (en het baculum betreffende He04/011) en DNA- en weefselstalen beschikbaar voor verder onderzoek.

89 Figuur 42: de vrouwelijke hermelijn waarvan sprake met het jong in haar bek op een bevroren waterpartij (Mulder & Van Maanen,

2017; beeldmateriaal van Gert Stegeman).