• No results found

De dieetanalyse in onderhavig onderzoek is gebeurd aan de hand van maaginhoud geïsoleerd uit opportunistisch ingezamelde dode exemplaren. Dit onderzoeksdesign had in het geval van de wezel een ongelijke geslachtsverdeling per seizoen tot gevolg. Het dieet van beide marterachtigen varieert echter afhankelijk van de temporele (en spatiale) prooibeschikbaarheid en daarenboven worden geslachtsafhankelijke verschillen in dieet aangetoond (Erlinge, 1975; Tapper, 1979; Erlinge, 1981; McDonald et al. 2000). Om deze reden werd besloten het dieet van de wezel niet te vergelijken per geslacht, maar mannetjes en vrouwtjes apart te bespreken in de resultaten. Hierop gebaseerd werd ook geopteerd om enkel het dieet van de mannetjeswezel te vergelijken met dat van de hermelijn, zodanig dat foutieve conclusies zouden vermeden worden. In deze discussie wordt deze opdeling behouden en wordt het dieet van wezelvrouwtjes op het einde kort aangehaald.

Knaagdieren vormden voor zowel de wezel als de hermelijn de belangrijkste prooidiercategorie in overeenstemming met studies op het Europese vasteland (Erlinge, 1975; Brugge, 1977; Debrot, 1981; Korpimäki, 1991; Martinoli et al., 2001). Eénmaal dit taxonomisch niveau werd uitgelicht, werden Microtus woelmuizen door beide soorten het frequentst en verhoudingsgewijs in gelijke hoeveelheden geconsumeerd. Hiermee wordt ook voor Vlaanderen de literatuur bevestigd dat beide soorten zich sterk toespitsen op dit genus (Day, 1966; Erlinge, 1975; Moors, 1975; Erlinge, 1981; Korpimäki et al., 1991; King & Powell, 2006; Sidorovich & Solovej, 2007). Voor de andere knaagdiersoorten divergeerde het patroon daarentegen significant, waarbij het aandeel van de grotere woelrat duidelijk hoger lag voor de hermelijn. In meerdere regio’s op het Europese vasteland wordt deze prooisoort in associatie gebracht met de populatiedynamiek van de hermelijn (Aspisov & Popov, 1980; Debrot, 1981; Erlinge, 1981; Sidorovich & Solovej, 2007). Andere knaagdiersoorten werden telkens slechts éénmaal geobserveerd, resulterend in een nauwer voedselspectrum op dit taxonomisch niveau in vergelijking met het dieet van de wezel. Naast

Microtus woelmuizen, werd immers ook een hoge hoeveelheid prooi-items geïdentificeerd die

toebehoorden tot de gewone bosmuis en de rosse woelmuis. Daarenboven werd het dieet in hogere mate aangevuld met ‘alternatieve’ knaagdiersoorten zoals de woelrat en de huismuis. Het bredere voedselspectrum op dit taxonomisch niveau is niet afwijkend van de literatuur (Erlinge, 1975; Tapper, 1979; Jędrzejewski et al., 1992; Jedrzejewski et al., 1995; McDonald et al., 2000; Elmeros, 2006). De verhouding tussen microtus woelmuizen, de rosse woelmuis en de gewone bosmuis is hierbij habitatafhankelijk en verhoudingsgewijs neemt het aandeel van de rosse woelmuis toe in meer bosrijke

91 habitattypes (Tapper, 1979; King, 1980). Voorts werden bij beide soorten een hoog aantal kale juveniele knaagdieren in het dieet geobserveerd, dat de (deels) ondergrondse foerageerstrategie weerspiegelt (King & Powell, 2006).

Naast knaagdieren werden bij zowel de hermelijn als de wezel vogels, haasachtigen en insectivoren geïdentificeerd als prooicategorieën. Het aandeel van deze secundaire categorieën, exclusief insectivoren, neemt typisch hogere aantallen aan bij de hermelijn (Brugge, 1977; McDonald et al., 2000; Elmeros, 2006; King & Powell, 2006; Piontek, 2015) en ook in dit onderzoek werden verhoudingsgewijs meer vogels in het dieet teruggevonden. Eénmaal de overige prooidiercategorieën mee in rekening werden gebracht, werd daarentegen geen statistisch verschil geobserveerd tussen beide soorten op desbetreffend taxonomisch niveau (‘knaagdieren’, ’vogels’, ’insectivoren’, ‘haasachtigen’). Konijnen werden ongeveer in gelijke verhouding en in relatief lage aantallen geïdentificeerd als prooi-item. Enkel in Groot-Brittannië en in mindere mate in Ierland worden haasachtigen aangeduid als de belangrijkste prooicategorie voor de hermelijn (Day, 1968; Fairley, 1971; McDonald et al., 2000). Op het Europese vasteland groeit algemeen pas het belang van deze prooicategorie indien een lagere populatiedichtheid van knaagdieren van toepassing is (Debrot, 1981; Erlinge, 1981). Voor de wezel geldt hetzelfde principe, maar in vergelijking met de hermelijn blijft het aandeel eerder beperkt (King & Powell, 2006). Toch duidt Erlinge (1975) op een aandeel van 21% haasachtigen in Zuid-Zweden op jaarbasis. Insectivoren werden eveneens in lage aantallen vastgesteld dat in het geval van de hermelijn congruent is met de literatuur. Bovendien wordt zelfs een algemeen vermijden van deze prooidiercategorie aangetoond door Korpimäki & Norrdahl (1987). In het geval van de wezel worden insectivoren daarentegen meermaals als tweede belangrijkste prooidiercategorie aangeduid (Brugge, 1977; Jędrzejewska & Jędrzejewski, 1998). De gebruikte methode ter visualisatie van de dwarsdoorsnede van een dekhaar liet in dit onderzoek niet toe om insectivoren verder op te delen tot enerzijds spitsmuizen (soricidae) en anderzijds de mol (Talpa europaea) die in Denemarken in relatief hoge hoeveelheden in het dieet van de wezel aanwezig is (Elmeros, 2006). Het dieet van beide marterachtigen varieert afhankelijk van de spatiotemporele prooibeschikbaarheid, waarbij een typisch lage knaagdierenstand na de winterperiode wordt beantwoord met een verbreding van het voedselspectrum (Erlinge, 1975; Erlinge, 1981; McDonald et al. 2000). In deze studie werd voor de wezel de consumptie van het konijn en vogelprooien inderdaad voornamelijk gesitueerd tijdens de lente. In het geval van de hermelijn concentreerden enkel prooiresten van het konijn zich tijdens deze periode, terwijl vogels jaarrond werden geconsumeerd. Eénmaal werd hierbij een ei tijdens de winterperiode weerhouden, wat een ei van antropogene oorsprong doet vermoeden. Enkel in Noorwegen worden door Piontek et al. (2015) het consumeren van antropogeen voedsel, onder de vorm van visresten, vermeld. De knaagdiersoorten die slechts éénmaal werden aangetroffen in het dieet van de hermelijn, namelijk de bruine rat, de dwermuis, de rosse woelmuis en de gewone bosmuis, situeerden zich allen tijdens het herfst-wintercomplex. Hoewel toeval hier mogelijk aan de orde is met betrekking tot de seizoenale prooiverdeling, dient op basis van de prevalentiegraad van schade door S. nasicola aangenomen te worden dat deze soorten, die zich in grotere mate voeden met gastropoden (Verbeylen, 2003), aan een minimale hoeveelheid dienen bejaagd te worden. Naar de besmettingsgraad na consumptie van een drager is het echter gissen, zodanig niet kan worden afgeleid hoe vaak deze knaagdiersoorten werkelijk in het dieet zouden voorkomen.

In deze studie werd geen significant verschil in dieet vastgesteld tussen hermelijnmannetjes en -vrouwtjes, hoewel konijnen enkel bij mannetjes werden teruggevonden. Ook met betrekking tot de wezel werd,

92 eenmaal de zomer en de herfst werden uitgelicht, geen afwijkende verhouding opgemerkt. Beide voedden zich hoofdzakelijk met Microtus woelmuizen, aangevuld met de gewone bosmuis en de rosse woelmuis. Omtrent de lenteperiode, wanneer het voedselspectrum verbreedt, kan geen uitspraak worden gedaan. De gebruikte methode ter identificatie van zoogdierprooien berustte op haaranalyse. Deze laat niet toe een onderscheid te maken tussen het Microtus complex en beide ondersoorten van de woelrat (Teerink, 2003). Bij deze (onder)soorten, indien samen beschouwd, wordt een habitatvoorkeur voor zowel droge als vochtige bodemtypes beschreven door Verbeylen (2003). Bijgevolg is een uitspraak omtrent een negatieve en/of positieve selectie voor natte habitattypes hier niet aan de orde.

Ondanks een opportunistisch onderzoeksdesign en een beperkte resolutie tot soortidentificatie bevestigen de resultaten in grote lijnen de wetenschappelijke literatuur. Toch dient rekening gehouden te worden dat in deze studie slechts sprake was van een zeer beperkte staalgrootte verspreid over de periode 1996-2018. Indien de resultaten worden teruggekoppeld naar de Vlaamse Rode Lijst, bestaat het dieet van de hermelijn en de wezel minstens uit 57% en 39% bedreigde soorten respectievelijk (Maes et al., 2014).

Pootafmetingen wezel en hermelijn

De resultaten van de pootafmetingen wijzen op significant grotere poten bij hermelijnvrouwtjes. Ook op basis van de inktafdrukken werden deze visueel als groter bestempeld. Deze resultaten zijn echter gebaseerd op een zeer kleine staalgrootte hoewel de ‘lengte van de poot zonder nagel’, bepaald in de module ‘lichaamsgrootte’, het verschil in pootafmetingen bevestigt met een nipte afwezigheid van overlap. Daarnaast rijst de vraag of deze resultaten kunnen worden geëxtrapoleerd naar een onderzoeksetting gebruikmakend van sporentunnels waarbij zwakke afdrukken, het ontbreken van tenen of dubbele prenten geen uitzondering zijn (Russell et al., 2009). Het niet accuraat kunnen onderscheiden van soorten aan de hand van sporenbuizen kan resulteren in valse trendberekeningen (Golding & Harper, 2008). Om een maximaal verschil in de grootte van een pootafdruk te garanderen, dient monitoring te gebeuren nadat fysieke volwassenheid in het geval van hermelijnvrouwtjes wordt bereikt. Daarnaast kan op basis van automatische beeldanalyse, soortidentificatie een sterk hogere precisie bereiken (Russell et

al., 2009; Jarvie & Monks, 2014). De verzamelde inktafdrukken kunnen hiertoe als de eventuele start van

een database worden beschouwd of louter worden gebruikt als visueel referentiemateriaal.