• No results found

Ongeacht de gebruikte selectiefilter werd per soort steeds een gelijkaardige trend berekend. Voor beide referentiesoorten werd de vooropgestelde hypothese bevestigd en voor de wezel en de hermelijn toont de trend een daling aan die in lijn ligt met die van de egel. Of deze de werkelijke populatieontwikkelingen weerspiegelen kan echter niet onomwonden gesteld worden. Losse waarnemingen dienen immers adequaat gecorrigeerd te worden voor zoekinspanning in tijd en ruimte en voor bias in rapportering en detectie. Om de gehanteerde methode hierop te testen ontbreekt het vooralsnog aan voldoende data ingezameld volgens een gestandaardiseerd telprotocol. Bijgevolg is het interpreteren van een individueel berekende trend of het vergelijken van trends tussen beide soorten eerder speculatief ondanks de toepassing van allerlei arbitrair gekozen selectiefilters. Daarenboven kan gesteld worden dat in het geval van de vos mogelijk de detectiegraad tijdens de studieperiode is veranderd omwille van het fenomeen van de ‘stadsvos’ (Van Den Berge & Beck, 2015). Ook is het totale aantal zichtwaarnemingen van beide doelsoorten zeer laag waardoor toevalsfactoren een impact kunnen hebben. Tot nu toe geverifieerde

93 (verspreidings)modellen die gebruik maken van losse waarnemingen zoals ‘site-occupancy models’ (Van Strien et al., 2013) bevragen een grote hoeveelheid data die in het geval van de wezel en de hermelijn simpelweg niet beschikbaar zijn ondanks citizen science.

De berekende trends beantwoorden echter wel de afnames in het aantal broedgevallen van de kerkuil. In 2009 wordt de crash van de kerkuil toegeschreven aan de droge en zeer koude winter van 2008-2009 met bovendien een afwezigheid van een isolerende sneeuwlaag ter bescherming van de knaagdierpopulatie. In 2013 wordt de afname toegeschreven één van de natste winters sinds de meteorologische metingen (http://www.kerkuilwerkgroepvlaanderen.be/). Daarnaast werd op basis van braakballenonderzoek een lager aandeel aardmuizen, veldmuizen en bosmuizen (Apodemus sp.) vastgesteld in ruil voor een hoger aandeel spitsmuizen (Lefebvre & Vercayie 2017). Aldus zouden korte termijn ontwikkelingen mogelijk in kaart kunnen worden gebracht, maar een laag aantal waarnemingen is evenzeer gevoelig voor toevalsfactoren op een korte tijdsschaal, zie waarnemer “X”.

In het kader van gestandaardiseerde monitoring aan de hand van verkeersslachtoffers werd het citizen science-project ‘Dieren onder de wielen 2.0’ opgericht. Tijdens deze trajecttelingen gedurende 2013-2017 werd de hermelijn zelfs niet waargenomen. Ook voor het Marternetwerk blijven de hermelijn en de wezel onder de radar en daarnaast zijn ingevoerde losse waarnemingen aan de hand van cameraval- of sporenwaarnemingen op het online dataportaal zeldzaam. Dit betekent niet dat de rol van citizen science is uitgespeeld in het geval van de kleine marterachtigen, maar dat deze wel het geweer van schouder dient te veranderen. Citizen science heeft het potentieel een enorme hoeveelheid aan middelen te mobiliseren. Deze dienen zich te richten op alternatieve monitoringstechnieken (bijvoorbeeld sporenbuizen met beeldanalyse), zoals beschreven door Van Tongeren, (2017) zodoende kwaliteitsvolle en gestandaardiseerde data kan verzameld worden.

94

Conclusie

Algemeen bevestigen de resultaten met betrekking tot de ecologie van beide marterachtigen de aanwezige wetenschappelijke literatuur ondanks een fragmentarische dataset. Eén uitzondering was de aanwezigheid van een juveniel-subadult hermelijnmannetje waarvan de geboorte diende gesitueerd te worden tijdens de winter.

Volgende vaststellingen met betrekking tot de hermelijn bleken uit dit onderzoek:

• Naast verkeersslachtoffers vormen bijvangsten en katslachtoffers de belangrijkste doodsoorzaken in de dataset.

• Vooralsnog worden volledig witte wintervachten vastgesteld.

• In vergelijking met het vorige onderzoek dienen de lichaamsafmetingen van adulte mannetjes naar boven worden aangepast. De kopromplengte en het totaal gewicht van adulte mannetjes bedroeg gemiddeld 25.7 cm en 277 gram respectievelijk. De condylobasaallengte bedroeg gemiddeld 47.84 cm. Voor de adulte vrouwtjes bedroeg de gemiddelde kopromplengte en het totaalgewicht 22.9 cm en 229 gram respectievelijk. Voor de condylobasaallengte werd een gemiddelde waarde van 43.21 cm genoteerd. Op basis van de kopromplengte en de condylobasaallengte worden mannetjes gemiddeld 12.1% en 10.7% groter geschat respectievelijk.

• De worpperiode van de hermelijn situeert zich in april.

• De aanwezigheid van S. nasicola werd op basis van geobserveerde schade (76.5%) als hoog aangeduid.

• Naast konijnen en een relatief groot aandeel vogelprooien bestond het dieet van de hermelijn voornamelijk uit knaagdieren. Eénmaal dit taxonomisch niveau werd uitgsplitst, bleek een specialisatie op Microtus woelmuizen en woelratten.

Volgende vaststellingen met betrekking tot de wezel bleken uit dit onderzoek:

• Naast verkeersslachtoffers vormen bijvangsten en katslachtoffers de belangrijkste doodsoorzaken in de dataset.

• Geen rechte demarcatielijn werd aangetroffen. Daarnaast werd een hoge mate van variatie vastgesteld met betrekking tot aan- en afwezigheid van bruine eilandjes. Idem voor aan- of afwezigheid van witte tenen bij de voorpoot.

• De gemiddelde kopromplengte en totaal gewicht bedroeg voor de fysiek adulte mannetjes 19.3 cm en 110 gram respectievelijk. Voor fysiek adulte vrouwtjes bedroegen deze gemiddeld 16.2 cm en 50 gram. De gemiddelde condylobasaallengte bedroeg 37.90 cm voor mannetjes en 33.60 cm voor vrouwtjes. Op basis van kopromplengte en condylobasaallengte worden mannetjes gemiddeld 19.2% en 12.8% respectievelijk groter geschat.

• Een brede reproductieperiode met worpen zowel in de lente als de zomer en een snelle seksuele volwassenheid bij de eerste mannetjes van het jaar werd vastgesteld

• De aanwezigheid van S. nasicola werd op basis van geobserveerde schade (95.7%) als hoog aangeduid.

• Naast konijnen, vogels en insectivoren bestond het dieet voornamelijk uit knaagdieren. Eenmaal dit taxonomisch niveau werd opgesplitst bleek een grote aanwezigheid van Microtus woelmuizen in hoge mate aangevuld met de gewone bosmuis en de rosse woelmuis.

95 In het kader van monitoring gebruik makend van sporenbuizen bleek uit dit onderzoek dat de pootafmetingen van wezelmannetjes en hermelijnvrouwtjes niet overlappen hoewel slechts een beperkte dataset. Toch opent dit mogelijkheden richting de toekomst.

Op basis van opportunistisch ingezamelde zichtwaarnemingen bleek eenmaal gecorrigeerd voor zoekinspanning een negatieve trend voor zowel de wezel als de hermelijn, analoog aan de egel. Deze resultaten kunnen enkel bevestigd worden indien de methode wordt geverifieerd aan de hand van gestandaardiseerde data.

In relatie tot mogelijke bedreigingsfactoren had het huidige onderzoek slechts een beperkte reikwijdte. In het kader van toekomstig onderzoek met betrekking tot onder meer de mogelijke genetische effecten van habitatfragmentatie en de eventuele aanwezigheid van secundaire intoxicatie zijn DNA- en weefselstalen (lever, nieren en mesenteriaal vet) geïsoleerd en gearchiveerd.

96

Samenvatting

De wezel en de hermelijn zijn de kleinste vertegenwoordigers van de carnivorengemeenschap in Vlaanderen. Beide soorten behoren tot de marterachtigen en nemen binnen deze ecologisch diverse familie een duidelijke positie in. Het zijn solitaire, kortlevende en gespecialiseerde carnivoren die zich voornamelijk voeden met kleine knaagdieren.

Sinds enkele decennia heerst echter het vermoeden dat zowel de wezel als de hermelijn minder zouden voorkomen in de Vlaamse regio. Dit idee is bovendien recentelijk bevestigd door de geüpdatete versie van de IUCN Rode Lijst van de Zoogdieren in Vlaanderen. De wezel en de hermelijn worden toegewezen tot de conservatiecategorieën ‘Bijna in gevaar’ en ‘Gevoelig’ respectievelijk. Deze beoordeling is gebaseerd op een daling in verspreiding tussen de periodes 1987-2002 en 2003-2013. Ondanks volgens de definitie de kans op regionaal uitsterven reëel wordt geacht op basis van de toegewezen conservatiestatus, is weinig informatie beschikbaar omtrent de ecologie en de precieze verspreiding of populatieontwikkeling van beide soorten in Vlaanderen. Deze kennis is nodig in functie van het identificeren van doelgerichte beschermingsmaatregelen indien de status van de wezel of de hermelijn verder achteruit zou gaan in de toekomst.

Het Marternetwerk, opgericht door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), is een initiatief dat zich richt tot het samenbrengen van verspreidingsgegevens van inheemse en uitheemse carnivoren op basis van verkeersslachtoffers en de inzameling hiervan. Hoewel slechts een beperkte hoeveelheid dode exemplaren van de wezel en de hermelijn worden ingezameld op jaarbasis, bieden deze wel de kans om op basis van post-mortem onderzoek de soortspecifieke kennis van beide soorten te verbreden en deze terug te koppelen met de internationale, wetenschappelijke literatuur. Een eerste aanzet van kennisvergaring vond reeds plaats in 2005 en deze inspanningen werden in het huidige onderzoek verdergezet. Naast aandacht voor doodsoorzaken, morfologische variatie in vachtkarakteristieken en lichaamsgrootte, werd voornamelijk gefocust op de reproductiestatus, aanwezigheid van de sinusparasiet

Skrjabingylus nasicola en het dieet van beide kleine marterachtigen. Bovendien boden deze dode

exemplaren de opportuniteit om de grootte van de poten te meten in het kader van monitoring gebruik makend van sporenonderzoek.

De wezel wordt in de wetenschappelijke literatuur aangeduid als een uitgesproken r-strateeg omwille van een groot aantal jongen, een vroege seksuele rijpheid en de mogelijkheid tot twee worpen per jaar. In deze studie kon het brede reproductieseizoen van de wezel worden aangetoond door de aanwezigheid van reproductief actieve mannetjes vast te stellen vanaf februari tot en met september. Daarnaast kon op basis van leeftijdsbepaling geboortes gesitueerd worden in zowel de lente als de zomer. Omtrent de reproductieve status van vrouwtjes kon slechts één onomwonden drachtig individu worden waargenomen met als sterftemaand mei. Geen bijkomende informatie omtrent worpgrootte was hier beschikbaar. De reproductie-ecologie van de hermelijn wordt daarentegen gekenmerkt door slechts één worp per jaar, die overigens sterk gesynchroniseerd is in tijd omwille van uitgestelde implantatie. Op basis van (recent) drachtige vrouwtjes concentreert de worpperiode zich in april. Tweemaal werd een worpgrootte van acht jongen bepaald dat congruent is met de literatuur. Daarnaast kon door leeftijdsbepaling één uitzondering in de dataset worden geïdentificeerd, namelijk een geval van winterreproductie.

Voor zowel de wezel als de hermelijn kon geen hoge actuele besmetting met S. nasicola worden aangetoond maar deze resultaten kunnen grotendeels te wijten zijn aan de gebruikte methode. Daarnaast

97 kon geen relatie met de conditionele status worden aangeduid in het geval van besmetting. Wel werd op basis van vastgestelde schade ter hoogte van de sinussen de aanwezigheid van de parasiet binnen de populatie hoog geschat. Voor de wezel werd aanwezigheid van schade vastgesteld bij 95.7% van de beschikbare exemplaren met een minimumleeftijd van 3-4 maanden. Bij de hermelijn bedroeg dit aandeel 76.5% bij een minimumleeftijd van één jaar.

Als gespecialiseerde predatoren wordt voedselbeschikbaarheid aangeduid als de belangrijkste determinant van aan- of afwezigheid van beide kleine marterachtigen. Na isolatie van de magen werd de maaginhoud geïdentificeerd aan de hand van microscopische haaranalyse en referentiemateriaal. Deze resultaten werden gecombineerd met het vorige onderzoek om een meer omvattende dataset te verkrijgen. Voor beide soorten bleken knaagdieren de belangrijkste prooicategorie. Indien deze categorie werd uitgelicht, vormden voor zowel de wezel als de hermelijn woelmuizen van het geslacht Microtus de belangrijkste prooisoorten. In het geval van de wezel werd het dieet verder aangevuld met relatief hoge aantallen van de gewone bosmuis en van de rosse woelmuis en werd voorts een breed gamma aan andere knaagdiersoorten gedetecteerd. Voor de hermelijn werden overduidelijk woelratten als tweede belangrijkste prooisoort aangeduid. Naast kleine knaagdieren werd voor beide soorten ook de aanwezigheid van secundaire prooicategorieën vastgesteld. Voor de wezel concentreerde het aandeel van deze, namelijk konijnen en vogels, zich voornamelijk tijdens de lente. In het geval van de hermelijn werden konijnen eveneens geconcentreerd vastgesteld in de lente maar werden vogelprooien jaarrond geconsumeerd.

Op basis van de pootafmetingen bleek een duidelijk verschil in grootte tussen de vrouwtjeshermelijn en de mannetjeswezel. Geen overlap werd vastgesteld hoewel slechts sprake van een zeer kleine dataset. Toch bieden deze resultaten kansen in het kader van toekomstige monitoringsprojecten gebruik makend van sporenbuizen volgens een gestandaardiseerd telprotocol.

Naast het autopsiegedeelte werd in onderhavig onderzoek ook een eerste aanzet gegeven tot monitoring aan de hand van opportunistisch gemelde zichtwaarnemingen ingevoerd in het dataportaal www.waarnemingen.be. Trends werden berekend met behulp van een corrigerende benadering voor zoekinspanning en rapporteringsbias die vervolgens werden vergeleken met de berekende trends van twee referentiesoorten, namelijk de vos en de egel. De resultaten voor zowel de wezel als de hermelijn tonen een afname aan die gelijkaardig is aan die van de egel, waarvan wordt aangenomen dat deze een achteruitgang kent in Vlaanderen. De validiteit van deze resultaten staat echter ter discussie aangezien de methode niet kan geverifieerd worden met gestandaardiseerde monitoringsdata. Toch liet de methode toe sterkere afnames te constateren tijdens jaartallen met een vermoedelijk laag prooiaanbod.

Concluderend kan in deze studie worden gesteld dat de algemene ecologie van de kleine marterachtigen in Vlaanderen de wetenschappelijke literatuur beantwoord. Om een meer omvattend beeld te krijgen is verder onderzoek echter noodzakelijk. Met het oog op mogelijke bedreigingsfactoren in Vlaanderen, onder meer secundaire intoxicatie en genetische effecten van habitatfragmentering, zijn DNA- en weefselstalen geïsoleerd en beschikbaar voor toekomstig onderzoek. Voorts wordt in dit onderzoek de nood aan monitoring volgens een gestandaardiseerd telprotocol aangetoond. Eén van de mogelijke methoden hiertoe zijn sporenbuizen. Deze bevragen echter een grote hoeveelheid middelen die enkel met behulp van citizen science mogelijk gemaakt kunnen worden.

98

Appendix