• No results found

Relevante factoren die het domein vormgeven

Hoofdstuk 3: Samenwerkingsverbanden binnen WWZ

3.3 Verkenning van het WWZ-domein

3.3.1 Relevante factoren die het domein vormgeven

In hoofdstuk twee heb ik uiteengezet hoe het WWZ-domein eruitziet. Door dit hoofdstuk te verbinden met paragraaf 3.2.2, waarin ik drie groepen factoren heb geïdentificeerd die van invloed zijn op samenwerkingsverbanden, kunnen relevante factoren geïdentificeerd worden die van invloed zijn binnen samenwerkingsverbanden in het WWZ-domein.

Ten eerste de (institutionele) omgeving. Een belangrijke factor voor het WWZ-domein is de wet- en regelgeving die van toepassing is op de verschillende organisaties. Het belemmert partijen om zich samen te voegen tot één ‘child’-organisatie, waardoor samenwerking moet plaatsvinden door middel van afstemming tussen de partijen onderling. De factoren die bij de verschillende partijen afzonderlijk geïdentificeerd kunnen worden, zijn de specifieke deskundigheid van de partijen elk op hun eigen terrein. Ook de doelstellingen die elke partij probeert te verwezenlijken door middel van samenwerking met andere partijen kunnen onder deze groep geschaard worden. Bij de relaties tussen de partijen onderling komen drie factoren naar voren die elk te maken hebben met de coördinatie van de samenwerking. Communicatie is nodig om onderling af te stemmen hoe er invulling wordt gegeven aan de samenwerking en om onderling kennis en expertise uit te wisselen. Daarnaast moet er leiding aan de samenwerking worden gegeven en moet er regie plaatsvinden om de samenwerking te coördineren. Ten slotte moet er enige mate van vertrouwen aanwezig zijn om zekerheid te bieden dat partijen de gemaakte afspraken nakomen.

De schuingedrukte factoren kunnen samengevoegd worden tot een model. Dit model geeft weer hoe het WWZ-domein in belangrijke mate vormgegeven wordt. In figuur 3.1 is dit model weergegeven. Hierin heb ik zorg en welzijn met elkaar gekoppeld, omdat deze in de praktijk vaak ook enige gelijkenis en overlap kennen. Drie partijen met elk hun specifieke deskundigheid kennen overlap in doelstellingen. Daar waar de drie overlappen, kan een WWZ-project ontstaan en gecoördineerd worden. Dit alles binnen een kader van van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Aan de hand van dit model is een vragenlijst opgesteld die is gestuurd naar verschillende organisaties die actief zijn binnen WWZ. De uitkomsten daarvan moeten inzicht geven in hoe men in de praktijk invulling geeft aan de hiervoor geïdentificeerde factoren en welke succesfactoren van toepassing zijn. In bijlage 1 is deze vragenlijst terug te vinden. In de volgende paragraaf behandel ik de resultaten van de enquête.

Figuur 3.1: samenhangend model voor het WWZ-domein. Specifieke deskundigheid en doelstellingen van 3 partijen overlappen elkaar. Daar waar ze overlappen kan een WWZ-project ontstaan en deze moet gecoördineerd worden. Wet- en regelgeving is van toepassing op de verschillende partijen.

3.3.2 Enquête

Aan de hand van de zes geïdentificeerde belangrijke factoren die van toepassing zijn op samenwerkingsverbanden binnen WWZ, heb ik een vragenlijst opgesteld om inzicht te krijgen in hoe men in de praktijk invulling geeft aan deze factoren en welke factoren als succesfactor worden gezien. De vragenlijst zelf is terug te vinden in bijlage 1. In totaal zijn 179 organisaties benaderd voor het invullen van de enquête. Dit betreft woningcorporaties, zorginstellingen, welzijnsorganisaties en gemeenten. De eerste drie type organisaties zijn aselect uitgezocht aan de hand van een lijst met Nederlandse organisaties die actief zijn

A (Wonen) WWZ Wet- en regelgeving C (Welzijn en/of Zorg) B (Gemeenten)

binnen WWZ. De gemeenten zijn ook aselect uitgekozen aan de hand van een overzicht van alle Nederlandse gemeenten. Vervolgens zijn personen binnen deze organisaties, die namens hun organisatie de coördinatie van de samenwerkingsprojecten verzorgen, benaderd om deel te nemen aan de enquête. Van de 179 benaderde personen hebben 54 personen de enquête ingevuld en het totale responspercentage bedraagt daarmee 30,2%. In bijlage 2 staat de beschrijvende statistiek van de respondenten.

De scores op de stellingen van de enquête kunnen gevonden worden in bijlage 3. Het gemiddelde en de standaardafwijking staan daarbij vermeld. In de t-kolom staat de t-waarde van de Student T-test. Deze test geeft weer in hoeverre respondenten het significant eens of oneens zijn met een stelling. De T-test is uitgevoerd met testwaarde 3. Een positieve t-waarde geeft aan dat respondenten het gemiddeld eens zijn met een stelling, een negatieve t-waarde betekent dat zij het gemiddeld oneens zijn met de stelling. Door middel van asterisken wordt weergegeven of een t-waarde significant is of niet. Ook test ik of de verschillende typen organisaties ook verschillend antwoorden op de stellingen. De resultaten daarvan staan in bijlage 3.

In de volgende paragraaf behandel ik de resultaten van de enquête. Door middel van letter-cijfercombinaties verwijs ik naar de stellingen zoals die staan in de bijlagen.

3.3.3 Resultaten

De resultaten bespreek ik aan de hand van de drie groepen factoren die ik in paragraaf 3.2.2 geïdentificeerd heb: de (institutionele) omgeving, de partijen afzonderlijk, en de relaties tussen de partijen onderling.

Eigenschappen binnen de (institutionele) omgeving

Binnen de institutionele omgeving heb ik wet- en regelgeving als factor onderzocht. Het valt op dat vooral zorginstellingen een belemmerende werking van wet- en regelgeving ervaren. Zij geven aan dat zij vaak belemmerd worden daardoor in hun activiteiten (F1), dat wet- en regelgeving weleens conflicteert met die van partners (F2), dat rollen niet afgebakend

worden (F3), dat het een meer negatieve dan positieve invloed heeft op de samenwerking (F5), en dat veranderingen in wet- en regelgeving vaak voor nieuwe obstakels zorgen (F6). Alle partijen zijn het overigens eens met die laatste stelling. Woningcorporaties zijn ook wat negatief gestemd over wet- en regelgeving. Zij geven ook aan dat wet- en regelgeving weleens conflicteert. Gemeenten zien echter wel de rolafbakening die ontstaat door wet- en regelgeving en vinden dat het wel voor structuur zorgt. Welzijnsorganisaties zijn het ook eens met die laatste stelling over structuur. Over de rol van wet- en regelgeving kan dus niet een algemeen oordeel worden geveld. Zorginstellingen en woningcorporaties staan er enigszins negatief tegenover, terwijl gemeenten er wat positiever tegenaan kijken.

Eigenschappen van de partijen afzonderlijk

Binnen de groep factoren die bestaan bij de afzonderlijke partijen heb ik twee factoren geïdentificeerd en onderzocht. Deze zijn: de specifieke deskundigheid van partijen en de doelstellingen die de partijen zichzelf gesteld hebben.

Voor de factor ‘specifieke deskundigheid’ geldt dat respondenten zeggen dat elke partij binnen de samenwerking zijn eigen terrein beslaat (A1), en dus ook specifieke deskundigheid inbrengt binnen de samenwerking. Tevens zeggen zij dat wanneer elke partij doet waar hij goed in is, dit de samenwerking ook ten goede komt (A6). Over de vraag of partijen zich ook moeten bemoeien met andere terreinen is men verdeeld (A2). Woningcorporaties geven als enige aan dat zij zich niet graag met andere terreinen bemoeien. Wanneer de vraag wordt omgedraaid en wordt gevraagd of partners zich ook met het terrein van de eigen organisatie zouden mogen bemoeien, antwoorden gemeenten en welzijnsorganisaties hier het meest positief op (A3). Verder geven de respondenten in het algemeen aan dat de specifieke deskundigheden van de verschillende partijen een goede samenwerking niet in de weg hoeft te staan (A7). Alleen de woningcorporaties geven enigszins aan dat de specifieke karakters van de organisaties en het specifieke terrein dat zij bedienen weleens belemmeringen kunnen vormen voor een goede samenwerking. Zij zeggen daarmee ook de nadelen te zien die samenwerken met andere organisaties binnen WWZ met zich meebrengen. De respondenten vinden het ten slotte belangrijk dat elke partij zich bij zijn eigen terrein houdt

(G2) en zich niet op het terrein van een ander gaat begeven. Op deze manier doet iedere partij waar hij goed in is (G1).

Bij de factor ‘doelstellingen’ blijkt uit de resultaten van de enquête dat commerciële doelstellingen niet zo belangrijk zijn voor de organisaties binnen het WWZ-domein (B1). Vooral gemeenten en welzijnsorganisaties geven dit aan. Opvallend is wel dat er een verband kan worden gevonden tussen de grootte van een organisatie en de mate waarin commerciële doelstellingen belangrijk zijn (α = 0,077). Maatschappelijke doelstellingen voeren echter de boventoon (B2). Toch kunnen de twee wel redelijk goed samengaan volgens de respondenten (B3). Het hebben van gezamenlijke doelstellingen vinden de partijen allen erg belangrijk (B8), en deze zijn vaak ook aanwezig volgens de respondenten (B4). Deze moeten wel concreet geformuleerd worden om tot resultaat te leiden (B7). Alleen de woningcorporaties geven aan dat doelstellingen toch vaak impliciet geformuleerd worden (B6). Concrete doelstellingen en het hebben van gezamenlijke doelstellingen zijn belangrijke succesfactoren voor het WWZ-domein (G4 en G5). Maatschappelijke doelstellingen moeten daarbij voorop staan (G7). Commerciële doelstellingen zijn geen belangrijke succesfactor volgens de respondenten (G6).

Eigenschappen van de onderlinge relaties tussen de partijen

Binnen deze groep factoren heb ik drie eigenschappen onderzocht: leiderschap en regie, communicatie en vertrouwen.

Voor de eigenschap ‘leiderschap en regie’ geldt dat de aanwezigheid van één regievoerder bij het opzetten en uitvoeren van een project als belangrijk wordt ervaren door de respondenten (C1). Het schept structuur en werkt efficiënter (C2). Opvallend is dat veel respondenten aangeven dat de rol van regievoerder goed bij hun organisatie zou passen, en dat zij deze rol niet graag uit handen willen geven (C4 en C5). Verder geven de woningcorporaties en de zorginstellingen aan dat binnen hun organisatie vaak één persoon de samenwerkingen coördineert namens de organisatie. Het is voor de meeste partijen vaak

aanwezigheid van één duidelijke regievoerder is belangrijk volgens de respondenten (G8). En ook duidelijkheid omtrent het leiderschap binnen de verschillende samenwerkende organisaties is een bepalende factor (G9).

Communicatie blijkt een belangrijke factor binnen de samenwerkingsverbanden in het WWZ-domein. Partijen geven aan dat zij graag op tijd bij de ontwikkeling van een project willen worden betrokken (D1), en worden dat in de praktijk ook (D2). Het delen van informatie wordt belangrijk gevonden en men geeft aan dat dit ook op een goede manier gebeurt in de praktijk (D3). Alleen zorginstellingen zijn het niet significant eens met de stelling of zij goed op de hoogte worden gehouden van ontwikkelingen (D4). Alle vier de sectoren geven aan dat zij zelf geen informatie achterhouden die partners ook zouden moeten weten (D6). Als de vraag wordt omgedraaid en gevraagd wordt of samenwerkingspartners weleens informatie achterhouden (D7), dan geven alleen de woningcorporaties enigszins aan dat zij dit niet ervaren, de andere partijen zijn verdeeld. Het tijdig delen van informatie wordt ook belangrijk gevonden, maar op de vraag of dit ook in de praktijk gebeurt, is men verdeeld (D8). Alleen de welzijnsorganisaties geven significant aan dat dit wel in de praktijk gebeurt. Een open communicatieve houding wordt wel als belangrijk ervaren binnen een samenwerking (D11). Goede communicatie (duidelijk, helder, tijdig) is ook een bepalende factor voor een succesvol samenwerkingsverband volgens de respondenten (G10, G11 en G12).

Uit de resultaten blijkt dat vertrouwen tussen partijen, misschien wel één van de belangrijkste factoren is bij samenwerkingsverbanden binnen WWZ. De respondenten vinden vertrouwen belangrijk, vinden hun eigen organisatie een vertrouwenswaardige partner binnen samenwerkingsverbanden (E5), en geven aan dat er ook veel onderling vertrouwen aanwezig is binnen de sector (E8). Alleen zorginstellingen zijn wat verdeelder over dat laatste punt. Zij geven ook aan dat afspraken niet altijd op de juiste manier nagekomen worden (E2). Het vertrouwen in samenwerkingspartners wordt ook niet vaak geschonden (E4). Onderling vertrouwen schept een hechtere band volgens de respondenten en vergemakkelijkt een samenwerking (E6 en E7). Het legt de basis voor het succes van de samenwerking vinden veel respondenten (E10). Hoe het vertrouwen echter in de praktijk tot

uiting komt is niet geheel duidelijk. Er is geen eenduidig antwoord onder respondenten of zij zaken soms minder formeel vastleggen als resultaat van het vertrouwen in elkaar (E9). Woningcorporaties geven als enige significant aan dat vertrouwen voor hen geen volwaardig substituut is voor het formeel vastleggen van afspraken. Er kan geconcludeerd worden dat vertrouwen een van de belangrijkste succesfactoren is voor samenwerkingen volgens de respondenten. Het nakomen van afspraken (G13) en onderling vertrouwen (G14) krijgen enkele van de hoogste scores op de vraag wat belangrijke succesfactoren zijn.