• No results found

Het ontstaan van samenwerkingsverbanden

Hoofdstuk 3: Samenwerkingsverbanden binnen WWZ

3.1 Het ontstaan en de werking van samenwerkingsverbanden

3.2.1 Het ontstaan van samenwerkingsverbanden

Het model van Harrigan en Newman (1990) begint met de relaties tussen twee organisaties en het daaruit ontstaan van een samenwerking. Binnen het domein van WWZ bestaan er relaties tussen organisaties, omdat organisaties binnen dit domein vaak niet eigenhandig in zijn geheel een project kunnen opzetten en uitvoeren, maar voor bepaalde zaken vaak afhankelijk zijn van een andere partij. Het onderzoek van Levine en White (1961) in de zorg- en de sociale sector helpt om structuur aan te brengen in deze onderlinge afhankelijkheid van de partijen. Levine en White onderscheidden drie factoren die van invloed zijn op de mate van afhankelijkheid van andere partijen: (1) de toegang tot elementen buiten het eigen domein, (2) de doelstellingen van de organisatie, en (3) de consensus tussen organisaties over het te bedienen domein. Organisaties die een betere toegang hebben tot elementen buiten het eigen domein kennen een lagere mate van afhankelijkheid van andere partijen, omdat zij meer bewegingsvrijheid hebben in hun keuze van de voor hen benodigde elementen. De doelstellingen die een organisatie voor zichzelf heeft gesteld, bepalen de reikwijdte van de activiteiten die de organisatie ontplooit. Om de doelstellingen te kunnen behalen moeten bepaalde resources aangewend worden. Organisaties bezitten vaak niet al deze benodigde resources. Schaarste bepaalt welke vorm voor een organisatie het meest effectief en efficiënt is, welke functies een organisatie zelf selecteert om de doelstellingen te behalen, en welke functies men niet selecteert en overlaat aan andere partijen. Doelstellingen die in meerdere mate over de eigen organisatiegrenzen heen reiken, zorgen daarmee voor een grotere mate van afhankelijkheid van andere partijen voor het behalen ervan. De derde factor, de consensus over elkaars domein, zorgt ervoor dat partijen zich bewust zijn van elkaars aanwezigheid en zorgt ervoor dat de wederzijdse voordelen erkend wodren die bereikt kunnen worden door middel van het samenwerken met elkaar. Overlappende domeinen zorgen voor een lagere mate van afhankelijkheid tussen partijen.

Indien de domeinen van de samenwerkende partijen meer van elkaar verschillen, is de onderlinge afhankelijkheid van de partijen groter.

Bij de drie factoren van Levine en White komen de ideeën van resource dependency en gedeelde doelstellingen weer in terug. Litwak en Hylton (1962) onderschreven de factoren die Levine en White hadden onderscheiden en voegden er nog een klantgerichte reden aan toe: het bieden van een centraal punt waar cliënten een totaalpakket aan diensten geboden kan worden. Door middel van de ideeën van Levine en White en Litwak en Hylton kunnen de onderling afhankelijkheidsrelaties van de partijen binnen het WWZ-domein beschreven worden.

Ten eerste geldt voor gemeenten dat zij met de invoering van de Wmo het eerste aanspreekpunt zijn geworden voor de burger voor zaken op wonen- en zorggebied. Hierin is dus het centrale te punt te herkennen dat Litwak en Hylton (1962) identificeerden. Omdat gemeenten het eerste aanspreekpunt zijn geworden, zijn zij ook verantwoordelijk voor het opstellen van beleid rondom maatschappelijke ondersteuning. Tegelijkertijd staat in deze wet dat de gemeenten de maatschappelijke ondersteuning niet zelf mogen uitvoeren, maar deze zoveel mogelijk moet laten verrichten door derden. De gemeenten dragen dus zelf wel de verantwoordelijkheid over het beleid, maar moeten de uitvoering van het beleid aan andere partijen overlaten. Gemeenten zijn dus afhankelijk van andere partijen voor het verwezenlijken van hun doelstellingen.

Woningcorporaties zijn sinds eind jaren ’90 de financiële bindingen met de overheid kwijt. Men moet echter nog steeds voldoen aan haar doelstelling van het voorzien in sociale huisvesting. Hierdoor zijn de financiële resultaten van de corporaties onder druk komen te staan. Men heeft andere wegen moeten zoeken om de vaak onrendabele projecten te compenseren. Eén van die wegen is het zoeken van samenwerking met zorginstellingen. De corporaties werden deze kant ook op gestuurd met de toevoeging van het prestatieveld ‘wonen en zorg’ in 2001. Dit betekende dat corporaties ook prestaties moesten gaan leveren op het gebied van ‘wonen en zorg’, maar tegelijkertijd mocht men zich niet zelf op het

gebied van de zorg begeven. De corporaties zijn voor het bereiken van doelstellingen binnen dit prestatieveld dus afhankelijk van samenwerkingen met zorginstellingen.

Voor zorginstellingen komt de behoefte om samen te werken grotendeels voort uit de veranderende behoeften van ouderen en andere zorgbehoevenden. Deze verandering in behoeften zijn al uiteengezet in paragraaf 2.1.2 en 2.1.3. Ouderen willen langer zelfstandig blijven wonen en ze willen in hun eigen omgeving blijven wonen. Dit heeft ervoor gezorgd dat zorginstellingen andere vormen van zorgaanbod zijn gaan ontwikkelen om aan de doelstelling van het leveren van geschikte zorg aan cliënten te voldoen, waaronder dus de ontwikkeling van wonen-en-zorg. Zorginstellingen zouden die projecten zelf kunnen ontwikkelen, maar zij zoeken vaak de samenwerking met andere partijen om twee redenen. De eerste reden betreft de financiering. Eerder werden de investeringslasten van zorgaanbieders altijd in zijn geheel vergoed door de overheid. Tegenwoordig zit de vergoeding voor de kapitaallasten die zorginstellingen kwijt zijn aan huisvesting inbegrepen in het tarief dat zij ontvangen voor hun zorgproducten. Honderd procent bezetting van de instelling is daarmee belangrijker geworden, omdat op die manier de kapitaallasten maximaal terugverdiend kunnen worden. Wanneer er capaciteit vrijkomt, kunnen zorginstellingen zelf op zoek gaan naar nieuwe cliënten Maar aangezien de gemeente al een inventarisatie uitvoert van de zorgbehoeften van burgers in het kader van de Wmo, kunnen zij via de gemeente op een makkelijkere manier aan nieuwe cliënten komen en hoeven zij hier zelf minder inspanning voor te verrichten. De tweede reden betreft de kennis en expertise met betrekking tot huisvesting, vastgoed, en het onderhoud daarvan. Zorginstellingen hebben deze kennis vaak zelf niet of in mindere mate in huis. Woningcorporaties hebben deze kennis en expertise veel beter voorhanden. Zorginstellingen kunnen zich daarmee blijven richten op hun kerntaak, het leveren van zorg, en kunnen de huisvesting en het onderhoud daarvan overlaten aan een andere partij.

Welzijnsorganisaties, ten slotte, kunnen redelijk onafhankelijk van de omgeving opereren door op projectbasis ingezet te worden en haar activiteiten bijvoorbeeld in een eigen pand te organiseren. Deze organisaties hebben zich echter steeds meer bij wonen en zorg

aanbieden. De welzijnsorganisaties hebben op deze manier een contract voor de lange termijn en hoeven minder inspanning te verrichten om steeds weer nieuwe contracten binnen te halen. Ook kunnen ze de activiteiten dichter in de buurt van waar de cliënten wonen laten plaatsvinden. Vaak hebben ze dan een ruimte in of bij hetzelfde pand als waar de cliënten in wonen.