• No results found

Samenwerkingsverbanden binnen Wonen, Welzijn & Zorg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samenwerkingsverbanden binnen Wonen, Welzijn & Zorg"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenwerkingsverbanden

binnen

Wonen, Welzijn & Zorg

Het delen van kennis en expertise

Chris Geerdink

Rijksuniversiteit Groningen

Geesteren, 5 juli 2010

(2)

Afstudeerscriptie

Samenwerkingsverbanden binnen Wonen, Welzijn & Zorg

Het delen van kennis en expertise

Geesteren, 5 juli 2010 Chris Geerdink

1607111

In samenwerking met BDO Hengelo Afdeling Audit & Assurance

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie en Bedrijfskunde Master Accountancy & Controlling

Begeleider:

(3)

Voorwoord

Voor u ligt mijn afstudeeronderzoek ter afronding van de master Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. In samenwerking met BDO Accountants Hengelo heb ik ‘wonen, welzijn en zorg’ als onderwerp gekozen voor mijn scriptie. De term ‘wonen, welzijn en zorg’ vat, zoals de naam al zegt, alle activiteiten samen die wonen combineren met welzijn en zorg. Dit domein is de laatste jaren volop in beweging, mede door de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten werken samen met woningcorporaties en zorg- en welzijnsorganisaties om invulling te geven aan dit domein.

Ik heb allereerst onderzocht hoe samenwerkingsverbanden binnen dit domein gestructureerd zijn en hoe verschillende factoren van invloed zijn op de samenwerkingen. Ik identificeer een aantal succesfactoren die leidden tot succesvolle samenwerkingen. In een vervolgonderzoek richt ik mij op de specifieke deskundigheid van de partijen afzonderlijk en de manier waarop kennis en expertise gedeeld worden binnen de samenwerkingen.

Tijdens het onderzoek ben ik verschillende hobbels in de weg tegengekomen. Zo was het ‘wonen, welzijn en zorg’-domein compleet nieuw voor mij en heb ik mij breed in moeten lezen in dit onderwerp. Ik wil mijn tijdelijke collega’s bij BDO bedanken voor hun ondersteuning daarbij. Een andere hobbel was de bedrijfskundige en organisationele benadering van het onderwerp. Als student accountancy heb ik een andere kijk op organisaties in acht moeten nemen. Mijn afstudeeronderzoek heeft mij daarom geholpen om zaken ook eens vanuit een ander perspectief te benaderen. Voor de in de accountancy bekende term ‘kennis van de klant en de omgeving’ is dit voor mij een leerzame ervaring geweest,

Ik wil in het bijzonder mijn begeleider bij BDO, Gerard van Ruth, bedanken voor zijn ondersteuning en zijn reviews van mijn oriëntatie in het domein van wonen, welzijn en zorg. Vanuit de universiteit werd ik begeleid door dr. P.E. Kamminga. Ik wil hem bedanken voor zijn ondersteuning bij mijn onderzoek, voor zijn ideeën en zijn hulp bij het in acht nemen van een andere benadering van organisaties en samenwerkingsverbanden dan de benadering

(4)

die ik gewend was als accountancy student. Ten slotte wil ik alle geïnterviewde personen bedanken voor hun medewerking aan mijn onderzoek.

Geesteren, juli 2010

(5)

Samenvatting

Wonen, welzijn en zorg is een term van de laatste jaren. De rijksoverheid is actief bezig om oudere mensen langer zelfstandig te laten wonen, eventueel in combinatie met zorg. Het domein van wonen, welzijn en zorg is de laatste jaren in grotere mate in beweging gekomen. Dit komt mede door de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Deze wet heeft de levering van zorg tot een lokale aangelegenheid gemaakt en legt de verantwoordelijkheid voor het regelen hiervan bij de gemeenten. De gemeenten moeten samenwerken met andere partijen om in de behoefte naar wonen, welzijn en/of zorg vanuit de samenleving te voldoen. Hierdoor ontstaan samenwerkingsverbanden tussen gemeente, woningcorporaties en zorg- en welzijnsorganisaties. Gemeenten vervullen een regiefunctie, woningcorporaties zorgen voor betaalbare huisvesting, zorgorganisaties leveren zorg en welzijnsorganisaties leveren welzijnsdiensten.

In mijn onderzoek heb ik mij gericht op deze samenwerkingsverbanden. Door middel van een exploratief onderzoek heb ik gekeken op welke wijze een zestal factoren (wet- en regelgeving, specifieke deskundigheid, doelstellingen, leiderschap & regie, communicatie en vertrouwen) in de praktijk van invloed zijn op de samenwerkingen. Daarbij zijn een aantal succesfactoren geïdentificeerd voor samenwerkingsverbanden binnen wonen, welzijn en zorg. Deze zijn: concrete en gezamenlijke doelstellingen, dat iedere partij zich richt op zijn specifieke terrein van expertise en zich niet teveel bemoeit met terreinen waar men te weinig of geen kennis en expertise in bezit, duidelijke regievoering, duidelijk en tijdige communicatie, en onderling vertrouwen.

Uit het exploratieve onderzoek kwam naar voren dat de grootste verdeeldheid tussen de partijen bestond in de opvatting over de rol van de specifieke deskundigheid bij de partijen afzonderlijk. Op dit onderwerp heb ik mij gericht in het vervolgonderzoek. Daarbij heb ik gekeken naar de manier waarop kennis en expertise gedeeld wordt tussen de partijen en daarbij is onderscheid gemaakt in samenwerkingen die complex van aard zijn en samenwerkingen die minder complex van aard zijn. Aan de hand van wetenschappelijke literatuur heb ik een theoretisch model opgesteld dat de kenmerken beschrijft van verschillende factoren binnen de samenwerkingsverbanden met lage en hoge complexiteit.

(6)

De onderzochte factoren zijn: de mate waarin er vraag is naar uitwisseling van kennis en expertise met partners, hoe de onderlinge verhoudingen zijn geregeld, de benodigde mate van vertrouwen, het belang van eerdere ervaringen met partners, de inspanning die partijen verrichten om opportunistisch gedrag te voorkomen, en de druk die aanwezig is om een fusie te vormen. Door middel van interviews bij verschillende organisaties die participeren in samenwerkingsverbanden binnen ‘wonen, welzijn en zorg’ heb ik dit model getoetst in de praktijk.

De resultaten komen grotendeels overeen met het theoretische model. De samenwerkingen met lage complexiteit vragen om een lage mate van de uitwisseling van kennis en expertise. De onderlinge verhoudingen zijn grotendeels contractueel, met nog wel regelmatig overleg. Er is een lage tot medium mate van vertrouwen benodigd. In het theoretische model werd verondersteld dat een lage mate voldoende zou zijn, maar het vrijblijvende karakter van het middel ‘regelmatig overleg’ om de samenwerkingen te sturen, zorgt ervoor dat er toch een redelijke mate van vertrouwen aanwezig moet zijn. Eerdere ervaringen met partners zijn minder belangrijk. De mogelijkheid tot opportunistisch gedrag is ook laag en de partijen hoeven weinig inspanning te leveren om dit gedrag te voorkomen. Er is geen druk om te fuseren.

De samenwerkingsverbanden met een hoge complexiteit vragen om een hoge mate van uitwisseling van kennis en expertise tussen alle partijen. De onderlinge verhoudingen zijn deels contractueel, maar persoonlijke contacten en regelmatig overleg tussen alle partijen is belangrijk. Er is een hoog onderling vertrouwen benodigd en het belang van eerdere ervaringen met samenwerkingspartners is medium tot hoog. Voor dit laatste werd in het theoretische model een hoge mate verwacht. Partijen geven aan dat eerdere ervaringen wel meegenomen worden naar de toekomst, maar men niet specifiek partners selecteert op dit criterium. Er zijn mogelijkheden voor partijen om opportunistisch gedrag te vertonen en de inspanning die partijen verrichten om dit gedrag te voorkomen is ook medium tot hoog. Er werd een medium mate verwacht in het theoretische model, maar organisaties geven aan ver te willen gaan om opportunistisch gedrag bij samenwerkingspartners te voorkomen. Er is

(7)

dat deze druk toe zou nemen naarmate er meer activiteiten van hoge complexiteit met dezelfde partners werden verricht, maar in de praktijk bleek dat vooral de financiële mogelijkheden van organisaties bepalend zijn voor een mogelijke fusie. De partijen moeten zich dan wel gespecialiseerd hebben in één of enkele activiteiten binnen hun sector. Naarmate organisaties meerdere verschillende activiteiten op hun terrein ontplooien, wordt de mogelijkheid voor een fusie steeds minder efficiënt geacht.

Het aspect ‘leren’ lijkt minder belangrijk binnen samenwerkingsverbanden binnen ‘wonen, welzijn en zorg’. Gedeelde kennis en expertise lijken grotendeels binnen de samenwerking te blijven en lijken niet in grote mate teruggekoppeld te worden naar de afzonderlijke organisaties. Eerdere ervaringen worden wel meegenomen naar de toekomst, maar de partijen lijken de opgedane kennis van de andere partijen niet te gebruiken om de eigen organisaties te verbreden of te verdiepen. De organisaties behouden grotendeels hun specifieke terrein op het gebied van wonen, welzijn of zorg.

Mijn onderzoek heeft hiermee een raamwerk verschaft om de kenmerken van succesvolle samenwerkingsverbanden te identificeren, met name met betrekking tot het delen van kennis en expertise. Daarnaast zijn ook, door middel van het exploratieve onderzoek, algemene succesfactoren geïdentificeerd die van toepassing zijn binnen de samenwerkingsverbanden.

(8)

Inhoudsopgave

HOOFDSTUK 1: INLEIDING ... 1

1.1AANLEIDING EN RELEVANTIE ... 1

1.2PROBLEEMSTELLING, VRAAGSTELLING EN DOEL ... 2

1.3ONDERZOEKSMETHODE ... 3

1.4LEESWIJZER... 4

HOOFDSTUK 2: WONEN, WELZIJN EN ZORG... 6

2.1MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN ... 6

2.1.1VERGRIJZING ... 6

2.1.2GEZONDER LEVEN EN HOGERE LEVENSVERWACHTING ... 8

2.1.3DE GEÏNDIVIDUALISEERDE SAMENLEVING ... 10

2.1.4VERANDERENDE WENSEN EN BEHOEFTEN VAN OUDEREN ... 10

2.2DE WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING ... 12

2.2.1DOEL EN INHOUD VAN DE WET ... 12

2.2.2MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING ... 13

2.3WONEN, WELZIJN EN ZORG ... 14

2.3.1WONEN ... 14 2.3.2WELZIJN ... 15 2.3.3ZORG ... 15 2.4BETROKKEN PARTIJEN ... 16 2.4.1OVERHEID ... 16 2.4.2GEMEENTEN ... 16 2.4.3WONINGCORPORATIES ... 16 2.4.4ZORGORGANISATIES ... 19 2.4.5WELZIJNSORGANISATIES ... 19 2.5SAMENVATTING ... 20

(9)

HOOFDSTUK 3: SAMENWERKINGSVERBANDEN BINNEN WWZ ... 21

3.1HET ONTSTAAN EN DE WERKING VAN SAMENWERKINGSVERBANDEN ... 21

3.2SAMENWERKINGSVERBANDEN BINNEN WWZ ... 24

3.2.1HET ONTSTAAN VAN SAMENWERKINGSVERBANDEN ... 24

3.2.2FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN OP SAMENWERKINGSVERBANDEN ... 27

3.3VERKENNING VAN HET WWZ-DOMEIN ... 27

3.3.1RELEVANTE FACTOREN DIE HET DOMEIN VORMGEVEN ... 28

3.3.2ENQUÊTE ... 29

3.3.3RESULTATEN ... 30

3.4ONDERWERP VOOR NADER ONDERZOEK ... 34

3.5SAMENVATTING ... 35

HOOFDSTUK 4: HET DELEN VAN KENNIS ... 36

4.1KENNIS ... 36

4.1.1EEN DEFINITIE VAN KENNIS ... 36

4.1.2HET VERKRIJGEN VAN KENNIS ... 37

4.1.3HET DELEN VAN KENNIS ... 38

4.2LEREN ... 39

4.2.1EEN DEFINITIE VAN LEREN ... 39

4.2.2HET PROCES VAN LEREN ... 39

4.3KENNIS EN LEREN BINNEN SAMENWERKINGSVERBANDEN ... 40

4.4HET DELEN VAN KENNIS EN EXPERTISE BINNEN WWZ ... 42

4.4.1COMPLEXITEIT ... 42

4.4.2COMPLEXITEIT VAN DE SAMENWERKING EN HET DELEN VAN KENNIS ... 44

4.5INTERVIEWS ... 47

4.5.1RESULTATEN ... 48

HOOFDSTUK 5: CONCLUSIES ... 54

(10)

BIJLAGEN ... 63

BIJLAGE 1:VRAGENLIJST VAN DE ENQUÊTE ... 64

BIJLAGE 2:BESCHRIJVENDE STATISTIEK VAN DE ENQUÊTE ... 67

BIJLAGE 3:SCORES OP DE STELLINGEN, TOTAAL ... 69

BIJLAGE 4:SCORES OP DE STELLINGEN, PER TYPE ORGANISATIE ... 72

BIJLAGE 5:INTERVIEWVRAGEN ... 74

BIJLAGE 6:UITWERKINGEN VAN DE INTERVIEWS ... 83

INTERVIEW A ... 83 INTERVIEW B ... 86 INTERVIEW C ... 88 INTERVIEW D ... 91 INTERVIEW E ... 93 INTERVIEW F... 95 INTERVIEW G ... 97

(11)

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Aanleiding en relevantie

De invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning in 2006 heeft tot een omslag geleid in de manier van zorgvoorziening aan burgers. Gemeenten hebben een centrale rol gekregen in het opstellen van woon- en zorgbeleid en zij zijn ook verantwoordelijk voor de uitvoering er van. Burgers kunnen zich bij hun gemeente melden voor hun woon- en zorgbehoeften en van daaruit inventariseert de gemeente de mogelijkheden. Zorgvoorziening is daarmee een lokale aangelegenheid geworden.

De gemeenten mogen zich echter niet zelf op het woon- en zorgterrein begeven. Daarvoor zijn zij afhankelijk van partners in het economisch verkeer. Zij zoeken daarom de samenwerking met woningcorporaties en zorg- en welzijnsinstellingen. Maar deze behoefte aan, en eigenlijk verplichting tot, samenwerking komt niet alleen vanuit de gemeenten. Woningcorporaties zijn volgens de wet verplicht prestaties te leveren met betrekking tot ‘wonen en zorg’. Voor de indicatie van de behoefte aan wonen en zorg onder de burgers zijn zij afhankelijk van de inventarisatie die de gemeente maakt, en voor de levering van zorg zijn zij afhankelijk van zorginstellingen. Woningcorporaties mogen zich niet zelf op het gebied van zorg begeven. De zorg- en welzijnsinstellingen, de derde pijler, zijn ook afhankelijk van de zorginventarisatie van de gemeente. Daarnaast ontbreekt het deze organisaties vaak aan kennis en expertise op het gebied van onroerend goed. Hiervoor zoeken zij dan de samenwerking met woningcorporaties.

Op deze manier ontstaat een driehoek waarbij alle partijen wederzijds van elkaar afhankelijk zijn. Dit levert interessante vraagstukken op. Alle partijen bevinden zich in hun eigen domein, zowel in de soort activiteiten die zij uitvoeren als het onderscheid in publiek en privaat domein, en hebben vaak geen mogelijkheden of geen middelen om ook in een ander domein activiteiten te ontplooien. Er moet dus kennis en expertise uitgewisseld worden tussen de partijen. De belangen van de verschillende partijen kunnen echter nog wel eens conflicteren. Zorginstellingen willen bijvoorbeeld een zo laag mogelijk huur voor huisvesting

(12)

bedingen. Woningcorporaties, aan de andere kant, willen echter dat hun woningbouwprojecten rendabel zijn. Deze belangen kunnen er bijvoorbeeld voor zorgen dat de partijen niet alle informatie die zij bezitten prijs willen geven. Ook is er soms sprake van enige overlap van elkaars terrein. De onderlinge concurrentie die hierdoor aanwezig kan zijn, kan er ook voor zorgen dat partijen niet al hun kennis willen delen.

Het ‘wonen, welzijn en zorg’-domein (WWZ) is daarom een interessant domein voor onderzoek naar samenwerkingsverbanden in dit domein. Mijn afstudeeronderzoek bestaat uit twee delen. Allereerst onderzoek ik hoe de samenwerkingsverbanden binnen WWZ in elkaar zitten en welke factoren in belangrijke mate bijdragen tot succesvolle samenwerkingen binnen dit domein. Ik voer daartoe een exploratief onderzoek uit door middel van een enquête onder 179 organisaties die actief zijn binnen WWZ. Uit dit onderzoek blijkt dat organisaties die actief zijn binnen WWZ geen eenduidig antwoord geven op de vraag hoe kennis en expertise van partijen met elkaar gedeeld zou moeten worden. Verschillende omstandigheden vragen om verschillende manieren van het delen van kennis en expertise en de mate waarin dit gebeurt. Dit onderwerp is daarom voor mij reden tot nader onderzoek. In dit vervolgonderzoek richt ik mij op de vraag hoe het delen van kennis en expertise binnen de samenwerkingsverbanden plaatsvindt. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door middel van interviews die afgenomen worden bij medewerkers van diverse organisaties die actief zijn binnen WWZ.

In mijn onderzoek richt ik mij niet op de fusieverbanden, maar op de samenwerkingsverbanden waarbij onderlinge afstemming tussen individuele organisaties plaatsvindt. Organisaties die een fusie zijn van wonen en zorg hebben namelijk alle kennis zelf in eigen huis en hoeven daardoor minder buiten de eigen organisatie te zoeken naar kennis en expertise.

1.2 Probleemstelling, vraagstelling en doel

De probleemstelling die centraal staat in dit onderzoek luidt:

(13)

Bij deze probleemstelling horen enkele deelvragen. De deelvragen die leiding geven aan het exploratieve onderzoek, luiden:

1. Hoe ziet het ‘wonen, welzijn en zorg’-domein er uit?

2. Hoe ontstaan en wat is de werking van samenwerkingsverbanden binnen het ‘wonen, welzijn en zorg’-domein?

3. Welke specifieke factoren die een belangrijke invloed hebben op samenwerkingsverbanden binnen ‘wonen, welzijn en zorg’ kunnen worden onderscheiden?

4. Welke factoren leiden tot succesvolle samenwerkingen binnen ‘wonen, welzijn en zorg’?

De probleemstelling die bij het vervolgonderzoek naar het delen van kennis en expertise hoort, is:

‘Op welke manier wordt kennis en expertise binnen samenwerkingsverbanden binnen ‘wonen, welzijn en zorg’ gedeeld in verschillende omstandigheden?’

Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking met BDO. BDO is een accountants- en adviesorganisatie. Mijn onderzoek helpt BDO om inzicht te krijgen in het WWZ-domein en haar klanten daarbij optimaal te kunnen ondersteunen en adviseren.

1.3 Onderzoeksmethode

Het onderzoek bestaat uit drie delen. Allereerst verken ik het WWZ-domein aan de hand van bestaande literatuur, onderzoek en rapporten. Dit deel van het onderzoek geeft inzicht in de achtergrond van het domein. Deze informatie geeft houvast om de relevante factoren die in belangrijke mate van invloed zijn op het succes van samenwerkingsverbanden binnen WWZ te kunnen identificeren. Vervolgens voer ik een exploratief onderzoek uit om te kijken in welke mate deze factoren van invloed zijn binnen het WWZ-domein. Dit exploratieve onderzoek vindt plaats door middel van een enquête.

(14)

Uit het exploratieve onderzoek blijkt dat het delen van kennis en expertise een belangrijke factor is voor het succes van samenwerkingen binnen het WWZ-domein. Elke partij bedient zijn eigen specifieke terrein, en het delen van kennis en expertise is nodig om deze terreinen samen te voegen tot een gezamenlijk project. Het blijkt echter wel dat de manier waarop kennis en expertise gedeeld moet worden en de mate waarin dit moet gebeuren kan verschillen naar gelang de omstandigheden. In mijn vervolgonderzoek ga ik nader op dit onderwerp in. Ik bekijk hoe kennis en expertise gedeeld moet worden om een succesvolle samenwerking mogelijk te maken en daarbij maak ik onderscheid tussen samenwerkingen die laag in complexiteit zijn, en samenwerkingen die hoog in complexiteit zijn. Aan de hand van onderzoek naar wat er al bekend is in de wetenschappelijke literatuur stel ik een model op. In dit model verbind ik de mate van het delen van kennis en expertise met de mate van complexiteit van de samenwerkingsverbanden. Ten slotte test ik dit model door middel van het afnemen van interviews bij diverse organisaties die actief zijn in het WWZ-domein.

1.4 Leeswijzer

Het vervolg van dit verslag zal er als volgt uit zien. In hoofdstuk twee bespreek ik de achtergrond van het WWZ-domein. In dit hoofdstuk worden allereerst de maatschappelijke ontwikkelingen behandeld die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van WWZ, daarna behandel ik de Wet maatschappelijke ondersteuning, vervolgens beschrijf ik de drie pijlers waaruit WWZ bestaat en ten slotte behandel ik de rol die de verschillende betrokken partijen innemen binnen WWZ.

In hoofdstuk drie bespreek ik de wijze waarop samenwerkingsverbanden binnen het WWZ-domein bekeken kunnen worden, hoe deze ontstaan en hoe ze werken. Ik identificeer belangrijke factoren die de samenwerkingsverbanden vormgeven. Door middel van een enquête voer ik een exploratief onderzoek uit naar de invloed van deze factoren binnen het WWZ-domein.

Naar aanleiding van de resultaten van het exploratieve onderzoek, ga ik dieper in op het onderwerp ‘het delen van kennis en expertise’ binnen het WWZ-domein. In hoofdstuk vier

(15)

het delen van kennis en expertise inhoudt en hoe dit van invloed kan zijn op het succes van samenwerkingsverbanden. Vervolgens stel ik een model op dat de mate van complexiteit van een samenwerking verbindt met de manier en mate van het delen van kennis en expertise. Dit model test ik vervolgens door middel van interviews.

In hoofdstuk vijf volgen ten slotte mijn conclusies, de beperkingen van mijn onderzoek en bespreek ik mogelijkheden voor vervolgonderzoek.

(16)

Hoofdstuk 2: Wonen, Welzijn en Zorg

‘Wonen, welzijn en zorg’ (WWZ) is een begrip van de laatste jaren. WWZ kan omschreven worden als een terrein waarbij een woonsituatie of woonvorm gecombineerd wordt met zorg en welzijn. Dit begrip is erg breed en omvat vele zorgvormen. Voorbeelden zijn woonzorgcomplexen of wijkzorg voor senioren, gehandicaptenzorg, jeugdopvang en geestelijke gezondheidszorg, maar ook thuiszorg combineert in zekere mate wonen met zorg.

In dit hoofdstuk bespreek ik wat WWZ inhoudt. Eerst bespreek ik de maatschappelijke ontwikkelingen die hebben gezorgd voor het ontstaan van dit begrip. Daarna behandel ik de Wet maatschappelijke ondersteuning. Deze wet is ingevoerd als reactie op maatschappelijke ontwikkelingen en draagt in belangrijke mate bij aan de vorming van beleid rondom dit thema. Vervolgens worden de drie componenten waaruit WWZ bestaat behandeld en ten slotte worden de verschillende partijen besproken die een aandeel hebben binnen dit begrip.

2.1 Maatschappelijke ontwikkelingen

Diverse ontwikkelingen in de maatschappij hebben ervoor gezorgd dat het concept van wonen, welzijn en zorg is ontstaan. Vergrijzing en het feit dat mensen gezonder leven en daardoor een hogere levensverwachting hebben gekregen zorgen voor een grotere vraag naar zorg. Aan de andere kant hebben de individualisering van de samenleving en veranderende wensen en behoeften van ouderen ook geleid tot een verandering in het aanbod van wonen en zorg. In deze paragraaf worden deze ontwikkelingen besproken.

2.1.1 Vergrijzing

Nederland zal de komende decennia vergrijzen. Niet alleen worden meer mensen oud, maar mensen leven ook langer. Dit wordt ook wel aangeduid met de ‘dubbele vergrijzing’.

Allereerst komen er dus meer ouderen bij. De generatie die voortkomt uit de geboortegolf van vlak na de Tweede Wereldoorlog, ook wel babyboomgeneratie genoemd, wordt

(17)

langzaamaan ouder en de eersten van deze generatie zullen in 2010 hun pensioenleeftijd bereiken (De Jong & Van Duin, 2010). Daarbij komt nog dat de levensverwachting van zowel mannen als vrouwen steeds verder stijgt. In 1950 werden mannen nog gemiddeld 59,3 jaar oud en vrouwen 63,2 jaar. In 1980 waren de levensverwachtingen gestegen tot respectievelijk 69,2 en 74,2 jaar en in 2010 zijn deze gestegen tot respectievelijk 74,0 en 79,5 jaar1. Dit betekent dus dat er meer mensen oud worden en dat mensen ouder worden.

Het aantal ouderen neemt dus toe. Aan de andere kant worden er ook minder kinderen geboren. In de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw kregen vrouwen gemiddeld nog ongeveer 3,1 kind. In de jaren 2000 was dit aantal gedaald tot gemiddeld 1,7 kind per vrouw2. Een relatieve afname van het aantal jonge mensen en een relatieve toename van het aantal oude mensen betekent dat het aandeel ouderen in de samenleving toeneemt.

De bovenstaande ontwikkelingen hebben belangrijke gevolgen voor de gezondheidszorg. Door de vergrijzing zullen meer mensen in de komende decennia een beroep doen op de gezondheidszorg en op de ouderdomsvoorzieningen. De kosten voor de zorg en de voorzieningen zullen daardoor stijgen, terwijl deze kosten door minder personen gedragen moeten worden (Sociaal-Economische Raad, 1999). De verhouding tussen het niet-werkende deel en het werkende deel van de bevolking wordt de demografische druk genoemd, soms ook wel als ‘grijze druk’ aangeduid. De ontwikkeling van de demografische druk voor de komende decennia is te zien in figuur 2.1.

1

Bron: CBS Statline

2

(18)

60 70 80 90 100 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050 De m og ra fis ch e dr uk

Figuur 2.1: prognose van de demografische druk (ook wel ‘grijze druk’ genoemd) voor de periode 2010-2050. De demografische druk geeft de verhouding weer tussen het niet-werkende (0-20 jaar en 65+) en het werkende (20-65 jaar) deel van de bevolking. Bron: CBS Statline.

2.1.2 Gezonder leven en hogere levensverwachting

Mensen leven steeds gezonder en leven daardoor meer jaren in goede gezondheid en hebben pas op latere leeftijd zorg nodig. In 1981 was de resterende levensverwachting in goede gezondheid voor vrouwen van 50 jaar nog 19,7 jaren. In 2008 was dit cijfer gestegen tot 21,1. Voor mannen van 50 jaar is de levensverwachting in goede gezondheid tussen 1981 en 2008 gestegen van 17 naar 19,9 jaar (figuur 2.2).

16 17 18 19 20 21 22 1981 1985 1989 1993 1997 2001 2005 Le ve n sv e rw ac h ti n g in g oe d e ge zo n d h e id b ij 5 0 j aa r Mannen Vrouwen

Figuur 2.2: ontwikkeling van de levensverwachting in goede gezondheid van mannen en vrouwen van 50 jaar in de periode 1981-2008. Bron: CBS Statline.

(19)

patiënten in de ouderenzorg in die periode. Dat betekent dat een relatief kleiner deel van de 65+’ers ouderenzorg ontvangt: 28,3% in 2004 tegenover 27,2% in 2007.

Tabel 2.1 - Aantal 65+’ers en aantal patiënten in de ouderenzorg in 2004 en 2007

2004 2007 Stijging/daling

Aantal 65+’ers 2.251.154 2.368.352 +5,2%

Aantal patiënten in ouderenzorg 636.571 644.920 +1,3%

% patiënten in ouderenzorg van totaal 65+’ers 28,3% 27,2%

Bron: CBS Statline

De soort van zorg die ouderen vragen is ook veranderd. In tabel 2.2 is het aantal patiënten dat ouderenzorg ontvangt uitgesplitst naar de soort zorg die men ontvangt. In absolute aantallen stijgt het aantal patiënten dat thuiszorg ontvangt en het aantal patiënten in een verpleeghuis. Het aantal patiënten in een verzorgingshuis neemt echter af. Ook in relatief opzicht nemen de aandelen van thuiszorg en verpleeghuizen toe, terwijl het relatieve aantal patiënten in een verzorgingshuis afneemt. In 1980 waren er per honderd 80+’ers ongeveer 50 verzorgingshuisplaatsen. In 2007 was dit aantal afgenomen tot minder dan twintig3.

Tabel 2.2 - Patiënten in de ouderenzorg,

totaal en uitgesplitst naar soort zorg, in absolute aantallen en in percentages van het totaal

2004 2005 2006 2007

Totaal aantal patiënten in ouderenzorg 636.571 100% 633.061 100% 642.969 100% 644.920 100% Verzorgingstehuis 98.809 15,5% 95.849 15,1% 92.810 14,4% 89.867 13,9% Verpleeghuis 56.115 8,8% 57.253 9,0% 57.872 9,0% 58.498 9,1% Thuiszorg 481.647 75,7% 479.959 75,8% 492.287 76,6% 496.555 77,0% Bron: CBS Statline

De toename van het aantal patiënten in de thuiszorg is voor een groot deel toe te schrijven aan de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Van der Kwartel et al., 2008). De vergoeding voor huishoudelijke hulp is daarmee verdwenen uit de AWBZ. Gemeenten mogen zelf bepalen wie aanspraak maakt op huishoudelijke hulp en zijn verantwoordelijk

3

(20)

voor de financiering en voor de levering van de zorg. Het gevolg hiervan is dat meer mensen nu gebruik maken van goedkopere vormen van huishoudelijke hulp. Meer over de Wet maatschappelijke ondersteuning in paragraaf 2.2.

De afname van het aantal patiënten in verzorgingshuizen is toe te schrijven aan veranderingen in de (woon)wensen en behoeften van ouderen en aan het veranderende beleid van gemeenten met betrekking tot huisvesting van ouderen. Hierover meer in de volgende twee paragrafen.

2.1.3 De geïndividualiseerde samenleving

De oudere van de toekomst is een geïndividualiseerde oudere. Deze generatie heeft als geen ander het proces van de individualisering meegemaakt van de jaren zestig en zeventig (Schnabel, 2007). Deze postmoderne ouderen zijn gericht op zelfbeschikking, zijn mondig, en laten zich niet gemakkelijk wat opleggen. Traditionele woonvormen spreken ouderen van deze generatie niet meer aan. Met traditionele woonvormen worden de bejaardenhuizen, verzorgingshuizen en seniorenflats aangeduid. De oudere van de toekomst wil autonomie, zelfstandigheid en participeren in de samenleving. Het cliché ‘achter de geraniums zitten’ past hier niet bij (Timmermans et al., 1996; Habion, 2007).

De individualisering van de samenleving en de daarmee gepaard gaande lagere sociale cohesie, zorgt er echter aan de andere kant ook voor dat ouderen minder snel terug kunnen en/of zullen vallen op familie voor zorg. Aan de ene kant vraagt men dus zelfstandigheid, maar aan de andere kant heeft men wel zorg nodig van een externe partij. De thuiszorg sluit bij deze wens aan en het is dan ook niet echt verwonderlijk dat deze sector een grote groei heeft doorgemaakt de laatste jaren. De Sociaal-Economische Raad verwacht dat de thuiszorg een van de zorgsectoren zal zijn die te maken krijgt met de grootste groei aan uitgaven in de periode 2000-2050 (Sociaal-Economische Raad, 1999).

2.1.4 Veranderende wensen en behoeften van ouderen

(21)

devies. Uit diverse onderzoeken blijkt dat onder ouderen ook een behoefte naar specifieke typen woningen bestaat. Veel ouderen geven de voorkeur aan gelijkvloerse woningen, nultredenwoningen of een appartement. Deze moeten dan wel dicht in de buurt liggen van winkels, het openbaar vervoer en zorgvoorzieningen als de huisarts, de apotheek en de fysiotherapeut (Aedes-Actiz, 2006; VROM, 2006; Habion, 2007). Ook willen ouderen niet in een omgeving wonen met alleen maar ouderen. Men wil het liefst in een normale en rustige omgeving wonen, waarin alle lagen van de bevolking vertegenwoordigd zijn. Verzorgingshuizen zijn niet erg gewild en hebben ook niet een erg goed imago onder ouderen (Habion, 2007).

Gemeenten, woningcorporaties en zorginstellingen spelen op deze veranderende wensen en behoeften in en hebben nieuwe woonvormen, al dan niet tezamen met het aanbieden van zorg, ontwikkeld. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

Woonzorgcomplexen. In woonzorgcomplexen wonen ouderen bij elkaar, maar elk wel zelfstandig. Tegelijkertijd krijgt men begeleiding en ondersteuning bij het wonen. De zorg wordt op lokaal niveau geregeld, waardoor de bewoners gemakkelijk toegang hebben tot zorg.

Wijkzorg. Bij wijkzorg wonen ouderen niet bij elkaar, maar verspreid over een wijk. De zorg wordt op wijkniveau geregeld en is daarom goed toegankelijk, maar minder acuut dan bij de woonzorgcomplexen.

Kleinschalig wonen. Bij ‘kleinschalig wonen’ wonen bewoners als groep zelfstandig in normale woningen. Deze woonvorm is vooral gericht op dementerende bejaarden.

Levensloopwoningen. Bij deze vorm van wonen worden woningen dusdanig ruim en handig ingericht, dat bewoners er (in principe) hun leven lang in kunnen blijven wonen, ongeacht alle mogelijke zorgbehoeften die de bewoners tijdens hun leven tegen kunnen komen.

Nultredenwoningen. Dit zijn woningen die zonder traplopen te betreden zijn en waar vanuit de woonkamer de keuken, het toilet, de badkamer en ten minste één slaapkamer zonder traplopen bereikbaar zijn.

(22)

2.2 De Wet maatschappelijke ondersteuning

In 2006 is de Wet maatschappelijke ondersteuning ingevoerd. Deze wet is een reactie op ontwikkelingen in de maatschappij die besproken zijn in paragraaf 2.1. In deze paragraaf wordt de wet behandeld.

2.2.1 Doel en inhoud van de wet

Nederland vergrijst. In de komende jaren zullen steeds meer mensen een beroep doen op de zorg. Het gevolg daarvan is dat de kosten voor de zorg steeds hoger zullen worden. Om de betaalbaarheid van zorg te kunnen blijven garanderen, is in 2006 de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingevoerd. De kern van deze wet is dat Nederland steeds meer richting een burgermaatschappij of civil society moet. Een civil society omvat de maatschappelijke verbanden die niet tot de staat of de markteconomie behoren (Dekker, 2008). Termen als burgerschap, solidariteit, vrijwilligerswerk en burenhulp horen hierbij. In een civil society zorgen mensen dus voor zichzelf én voor elkaar. Door een groter beroep te doen op vrijwilligerswerk en mantelzorg, probeert de overheid de zorgkosten in de hand te houden. Twee kreten die bij de Wmo passen zijn ‘zelfstandigheid’ en ‘participatie’ (of ‘meedoen’).

De gemeenten krijgen een belangrijke rol toebedeeld binnen de Wmo. Omdat de gemeente het dichtst bij de burger staat, het eerste aanspreekpunt is voor haar burgers, en daarmee het meest bekend is met de behoeften van haar inwoners, zouden de voorzieningen met betrekking tot WWZ op lokaal niveau moeten worden geregeld.

De Wmo heeft een belangrijke impact gehad op het zorgbeleid van gemeenten. De Welzijnswet en de Wet voorziening gehandicapten (Wvg) waren al taken van de gemeenten voor de Wmo en zijn opgegaan in deze wet. Hulp bij het huishouden is overgegaan vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in de Wmo en de bevordering van de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGz) is vanuit de Wet collectieve preventie volksgezondheid (WCPV) overgegaan. Daarnaast zijn nog enkele subsidieregelingen in de Wmo overgegaan. Een nieuwe taak die de gemeenten hebben gekregen betreft de

(23)

Gemeenten hebben een redelijke mate van vrijheid bij het uitvoeren van de Wmo. Er wordt verantwoording afgelegd aan de burgers in plaats van aan de rijksoverheid.

2.2.2 Maatschappelijke ondersteuning

In de Wmo staan negen prestatievelden met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Deze zijn:

1. het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten;

2. op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden;

3. het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning;

4. het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;

7. het bieden van maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang en het voeren van beleid ter bestrijding van geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer is gepleegd;

8. het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen;

9. het bevorderen van verslavingsbeleid.

Voor WWZ zijn vooral de prestatievelden 1, 5 en 6 van belang. Prestatieveld 1 richt zich op de sociale samenhang en leefbaarheid. Iedereen zou mee moeten kunnen doen in de

(24)

samenleving. Mensen zouden in hun omgeving moeten kunnen blijven wonen en zouden mee moeten kunnen doen in de samenleving. WWZ zorgt ervoor dat hier de mogelijkheid toe is.

Prestatieveld 5 sluit op prestatieveld 1 aan. Dit prestatieveld gaat over de bevordering van de deelname aan het maatschappelijke verkeer. Voor WWZ betekent dit dat het zelfstandig wonen van ouderen bevorderd wordt, zodat ouderen in hun eigen omgeving kunnen blijven wonen. Het aanpassen van woningen en het bouwen van geschikte woningen voor deze doelgroep horen hierbij. Dit prestatieveld kent dus een belangrijke koppeling met ‘wonen’, maar ook ‘welzijn’ is een belangrijk onderdeel van dit prestatieveld. Met deelname in het maatschappelijke verkeer worden ook sociale en recreatieve activiteiten voor deze doelgroepen bedoeld, waardoor ook welzijnswerk een belangrijke rol toegedicht krijgt.

Prestatieveld 6 behandelt de voorzieningen die mensen geboden zouden moeten worden. Hierbij kan gedacht worden aan woningaanpassingen, zorgvoorzieningen als de thuiszorg, en aan sociale activiteiten. Allemaal punten waar WWZ zich ook op richt.

2.3 Wonen, welzijn en zorg

Het begrip ‘wonen, welzijn en zorg’ bestaat uit drie delen. Deze worden hieronder besproken.

2.3.1 Wonen

Het deel ‘wonen’ heeft alles te maken met huisvesting. Hier vallen onder andere koop- en huurwoningen onder, maar ook verzorgings- en verpleeghuizen en woningen die beschikbaar worden gesteld voor begeleid wonen.

De overheid is sinds de jaren ’80 bezig met het voeren van een beleid dat erop gericht is om ouderen steeds meer zelfstandig te laten wonen (De Klerck, 2002). Recent heeft de overheid daar nog een schep bovenop gedaan met de invoering van de Wmo. Dit beleid van de overheid heeft zijn effect gehad. Het aantal ouderen dat in een verzorgings- of verpleeghuis

(25)

blijkt een dalende trend te vertonen4. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt ook dat oudere mensen vaker en langer zelfstandig blijven wonen (CBS, 2001). Hier zijn enkele oorzaken voor aan te wijzen. Ten eerste gaan bejaarden pas op zeer oude leeftijd naar een tehuis. De tweede reden is dat bejaarden vaker en langer met hun partner oud kunnen worden. De gemiddelde levensverwachting van vrouwen is nog altijd hoger dan die van mannen, maar het verschil wordt wel kleiner. Hierdoor kunnen huwelijkspartners langer samen blijven wonen. Paren zijn vaker in staat om op hoge leeftijd zelfstandig te wonen dan alleenstaanden. Ook komen er steeds meer tussenvormen tussen zelfstandig wonen en opname in een verzorgingshuis, zoals woonzorgcomplexen.

2.3.2 Welzijn

Welzijnswerk draait om het werken met mensen die zich niet of niet gedeeltelijk zelfstandig kunnen redden. Dit begrip is erg breed. Ouderen, allochtonen, jongeren, verstandelijk gehandicapten en kinderen kunnen doelgroepen zijn die hieronder vallen. Als het gaat om WWZ vallen enkele doelgroepen echter af, omdat zij het verband met wonen of zorg niet kennen. Welzijnswerk gaat in deze context dan hoofdzakelijk nog over werk met ouderen, dementerenden of met verstandelijk gehandicapten.

Welzijnswerk bestaat grotendeels uit het uitvoeren van taken die niet tot de zorgtaken behoren. Schoonmaken, het verzorgen van maaltijden of het invullen van een dag of dagdeel met activiteiten maken hier deel van uit. Het draait dus vooral om ondersteunende taken.

2.3.3 Zorg

Onder zorg vallen taken die een individu niet meer zelfstandig kan doen. Daar waar het bij welzijn draait om ondersteuning, draait het bij zorg om het overnemen van taken. Dit is puur een afbakening van de beide definities. In de praktijk worden beide termen vaak door elkaar of met elkaar gebruikt. Er is dan ook wel overlap tussen beide gebieden waar te nemen. Zorg kan op verschillende manieren ingevuld worden: verpleging, verzorging, huishoudelijke hulp, zorg voor dementerenden, gehandicaptenzorg, psychiatrische zorg, jeugdzorg, etc.

4

(26)

2.4 Betrokken partijen

Bij het uitvoeren van beleid op het gebied van WWZ spelen diverse partijen een rol. Hieronder worden de verschillende partijen en hun rol beschreven.

2.4.1 Overheid

De overheid ontwikkelt het beleid met betrekking tot wonen en zorg. Men is al vanaf de jaren ’80 bezig om mensen meer en langer zelfstandig te kunnen laten wonen. Met de invoering van de Wmo is dit beleid nog verder ontwikkeld. De Wmo is ontwikkeld om woon- en zorgbeleid te decentraliseren naar gemeenten toe. De gedachte daarachter is dat gemeenten een directere band met de burger hebben en beter weten wat er in hun leefomgeving speelt en waar de burger om vraagt. Dit betekent tegelijkertijd ook dat de gemeenten verantwoording over het beleid af moeten leggen aan de burger.

De regierol ligt dus bij de gemeenten, maar de overheid ondersteunt hier wel bij. Onder andere door afspraken te maken met woningcorporaties (VROM, 2007).

2.4.2 Gemeenten

De gemeenten hebben met de invoering van de Wmo een grotere verantwoordelijkheid gekregen voor het opstellen en uitvoeren van beleid met betrekking tot wonen, welzijn en zorg. De gemeenten hebben de regierol toebedeeld gekregen. Zij moeten het eerste aanspreekpunt zijn voor de burger die behoefte heeft aan ondersteuning bij wonen en zorg. Gemeenten mogen echter niet zelf de maatschappelijke ondersteuning gaan uitvoeren. In artikel 10 Wmo staat: ‘Het college van burgemeester en wethouders laat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zoveel mogelijk verrichten door derden.’ Dit betekent dat gemeenten de samenwerking moeten zoeken met woningcorporaties en zorg- en welzijnsinstellingen.

2.4.3 Woningcorporaties

De primaire taak van woningcorporaties is het voorzien in adequate huisvesting voor groepen die via de markt niet of onvoldoende aan bod kunnen komen. De corporaties hebben dus een maatschappelijk doel en zijn niet primair gericht op het maken van winst.

(27)

In de vorige eeuw werden de corporaties in hoge mate gesubsidieerd door de overheid om er voor te zorgen dat ook minder kapitaalkrachtige mensen een huis tegen een betaalbare prijs konden huren. Eind jaren ’90 is dit veranderd door de zogeheten ‘brutering’. De nog te ontvangen subsidies door de corporaties van het Rijk werden verrekend met de uitstaande leningen die de corporaties van het Rijk ontvangen hadden. Met deze brutering werden de financiële banden tussen de overheid en de corporaties verbroken. Door het afschaffen van de subsidiëring is het behalen van de primaire doelstelling bemoeilijkt. Veel projecten werden hierdoor onrendabel. Corporaties hebben andere manieren moeten zoeken om de kosten terug te dringen om voor betaalbare huren te zorgen. Hierdoor zijn zij andere activiteiten gaan ontwikkelen naast de sociale woningbouw. Zo zijn ze naast huurwoningen ook koopwoningen gaan bouwen om met de opbrengst van de koopwoningen de huren voor de huurwoningen te kunnen compenseren. Een andere manier om de verliezen te compenseren was het samen met andere partijen, bijvoorbeeld zorginstellingen, ontwikkelen van projecten, om op deze manier andere subsidiepotjes aan te kunnen spreken.

Het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) bevat de regels waar woningcorporaties mee te maken hebben. Dit besluit vormt de juridische basis voor het functioneren van woningcorporaties. Het besluit regelt het terrein waarop corporaties actief mogen zijn, de toelatingseisen, het toezicht door de minister, en de verslagleggingsverplichtingen.

Woningcorporaties mogen zich alleen maar bezig houden met volkshuishuisvesting. Artikel 11 lid 1 van de BBSH meldt: ‘De toegelaten instelling is uitsluitend werkzaam op het gebied van de volkshuisvesting. (…)’. Het tweede lid van dit artikel meldt vervolgens waar het domein van volkshuisvesting uit bestaat, maar verschaft ook een uitzondering voor twee gebieden waar woningcorporaties ook actief op moeten zijn. De eerste uitzondering is het leveren van een bijdrage aan de leefbaarheid van de wijken en buurten waarin de woongelegenheden van de corporatie zich bevinden. De tweede betreft de noemer ‘wonen en zorg’. Artikel 12b lid 1 leest: ‘De toegelaten instelling draagt bij aan het volgens redelijke wensen tot stand brengen van huisvesting voor ouderen, gehandicapten en personen die zorg of begeleiding behoeven.’ In het tweede lid van dit artikel wordt vervolgens ingegaan op

(28)

de werkzaamheden die de woningcorporaties mogen verrichten. Deze werkzaamheden mogen zijn:

a. het bouwen en exploiteren van woonzorgcomplexen en de daarbij behorende gemeenschappelijke ruimten en fysieke zorginfrastructuur, van projecten voor begeleid wonen, en van vastgoed met een woon- of verblijffunctie voor de bewoners van instellingen in de verzorging, verpleging of opvang;

b. het leveren van een bijdrage aan de totstandkoming van arrangementen met betrekking tot wonen, zorg- en dienstverlening, die, zoveel mogelijk naar wens van de in het eerste lid bedoelde personen, het zelfstandig wonen bevorderen;

c. het vervullen van een bemiddelende rol voor bewoners met betrekking tot zorg- en dienstverlening of

d. de werkzaamheden die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het verrichten van de werkzaamheden, genoemd in de onderdelen a tot en met c.

De BBSH regelt dus dat woningcorporaties prestaties moeten leveren op het terrein van ‘wonen en zorg’, maar regelt daarbij tevens dat de corporaties zelf niet op het terrein van de zorg mogen komen. ‘Wonen en zorg’ is dus een van de prestatievelden waarbinnen woningcorporaties actief moeten zijn. De volledige lijst van prestatievelden bedraagt:

1. Kwaliteit van de woningen. Dit heeft betrekking op de kwaliteit van de huisvesting en wat redelijkerwijs van de huisvesting verwacht mag worden.

2. Verhuur van woningen. Bij het verhuren van woningen moet zoveel mogelijk voorrang worden gegeven aan de primaire doelgroep, de lagere inkomens.

3. Het betrekken van bewoners bij het beleid en het beheer. Er dient minimaal één keer per jaar overleg met de huurders plaats te vinden.

4. Financiële continuïteit. Het financiële beleid en beheer moet financiële continuïteit waarborgen.

5. Leefbaarheid. De woningcorporatie dient bij te dragen aan de leefbaarheid van wijken waarin zij woningen heeft.

6. Wonen en zorg. Woningcorporaties moeten bijdragen aan de huisvesting van ouderen, gehandicapten en personen die zorg of begeleiding nodig hebben.

(29)

2.4.4 Zorgorganisaties

Zorgaanbieders hebben de laatste jaren te maken gekregen met meer marktwerking in de sector. Deze marktwerking uit zich vooral in de bedrijfsvoering van de zorgaanbieders. De financiering gebeurt nog altijd indirect via de overheid.

Financiering van zorginstellingen geschiedt voornamelijk vanuit de AWBZ. Het wettelijk budget voor aanvaardbare kosten vormt het belangrijkste deel van de inkomsten voor zorginstellingen. De belangrijkste organisaties die invloed hebben op de vaststelling van het wettelijke budget zijn het ministerie van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport (VWS), De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het zorgkantoor of de zorgverzekeraar. Het ministerie van VWS stelt jaarlijks de tarieven en de capaciteit vast. Het actualiseren van de tarieven en het ontwikkelen van beleid met betrekking tot financiering vanuit de AWBZ wordt gedaan door de NZa. De NZa stelt jaarlijks het maximumtarief vast dat zorginstellingen kunnen krijgen voor een aantal zorgproducten. Het zorgkantoor of de zorgverzekeraar maakt afspraken met de zorginstellingen over de te leveren zorgproductie en onderhandelt eventueel over een tarief onder het maximumtarief. De bepaling van het wettelijk budget dat zorginstellingen ontvangen gebeurt daarmee in de formulevorm p x q, oftewel prijs maal volume. De prijs- en de volumecomponent zijn daarbij dus enigszins beïnvloedbaar en kunnen verschillen per zorgaanbieder. Bij de volumecomponent wordt echter vrijwel altijd uitgegaan van honderd procent bezetting van de instelling.

2.4.5 Welzijnsorganisaties

Welzijnsinstellingen zijn de derde pijler van WWZ. Net als zorginstellingen hebben zij hun rol hoofdzakelijk toegedicht gekregen door de verandering van de wensen en behoeften van ouderen en andere zorgbehoevenden. Deze groepen willen aan de ene kant zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen en thuis de zorg ontvangen. De woningcorporaties en de zorginstellingen zorgen daarvoor. Daarnaast willen de zorgbehoevenden ook graag blijven participeren in de samenleving. In deze behoefte wordt voorzien door de welzijnsinstellingen. Zij werken samen met partijen in wonen en zorg om op die manier zorgvragers een compleet pakket aan te kunnen bieden. Welzijnswerkers zorgen voor

(30)

ondersteuning bij de dagelijkse gang van zaken en organiseren sociale, sportieve en recreatieve activiteiten.

2.5 Samenvatting

In dit hoofdstuk is de achtergrond van het WWZ-domein behandeld. Vergrijzing van de Nederlandse bevolking leidt er toe dat in de toekomst steeds meer mensen een beroep zullen doen op de zorg. De wens van veel ouderen is echter wel om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen en mee te kunnen blijven doen in de samenleving. De overheid heeft daar beleid voor ontwikkeld, wat geresulteerd heeft in de invoering van de Wmo. De Wmo heeft ervoor gezorgd dat zorgvoorziening een lokale aangelegenheid is geworden en dat gemeenten daarin een grote rol hebben.

De wens van ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen, maar ook goede toegang tot zorg te kunnen hebben, heeft voor een ontwikkeling gezorgd in het domein van huisvesting en zorg. Dit domein wordt aangeduid met de term ‘wonen, welzijn en zorg’. Woningcorporaties en zorg- en welzijnsinstellingen zijn gaan samenwerken om in deze behoefte van ouderen te voorzien. Omdat gemeenten de lokale zorgvoorziening regelen, worden zij ook betrokken in dit samenwerkingsproces.

(31)

Hoofdstuk 3: Samenwerkingsverbanden binnen WWZ

In hoofdstuk twee heb ik de achtergrond van het WWZ-domein behandeld. Hierin ging het om de maatschappelijke ontwikkelingen die er aan ten grondslag liggen, de Wet maatschappelijke ondersteuning die een belangrijke bijdrage leverde aan de totstandkoming van de sector, de diverse partijen die bij totstandkoming en uitvoering van het beleid betrokken zijn, en de ontwikkelingen in de sector. In dit hoofdstuk behandel ik de wijze waarop samenwerkingsverbanden vanuit een theoretisch perspectief bekeken kunnen worden en maak ik de koppeling met samenwerkingsverbanden binnen ‘wonen, welzijn en zorg’. Ik identificeer enkele factoren die in belangrijke mate vormgeven aan de samenwerkingsverbanden binnen dit domein. Ik voer een exploratief onderzoek uit door middel van een enquête. Met behulp van deze enquête bekijk ik hoe de factoren van invloed zijn op het succes van samenwerkingsverbanden binnen het WWZ-domein.

3.1 Het ontstaan en de werking van samenwerkingsverbanden

De eerste vraag die bij samenwerkingsverbanden speelt is: waarom zoeken partijen de samenwerking met anderen? Er moeten motieven spelen die leiden tot een behoefte aan samenwerking met andere partijen. Volgens de exchange theory is samenwerking een middel om tot economische of psychologische voordelen te komen (Smith, Carroll & Ashford, 1995). Deze theorie gaat uit van de micro-economische benadering dat er ruil plaatsvindt tussen partijen waarbij alle partijen uiteindelijk beter af zal zijn. In economische termen hebben de partijen dan beiden een hoger nut gerealiseerd. Deze theorie geeft een verklaring voor de behoefte aan samenwerking. Een andere theorie die hierbij aansluit is de attraction theory (Smith, Carroll & Ashford, 1995). Deze theorie focust op de vraag waarom individuen en groepen elkaar aantrekken. Het gaat hierbij om variabelen als gedeelde waarden, gelijke behoeften, gelijke doelstellingen en informatiebehoeften.

Deze twee theorieën geven motieven voor organisaties om de samenwerking te zoeken met andere partijen. Partijen zullen gemeenschappelijke behoeften moeten hebben en de partijen moeten er allebei beter van worden. Deze theorieën kijken naar organisationele kenmerken. De resource dependence theory (Pfeffer & Salancik, 1978) kijkt naar de omgeving waarbinnen organisaties opereren. Wanneer organisaties zelf de resources

(32)

hebben om de doelstellingen van de organisatie te kunnen verwezenlijken, dan is er geen behoefte om de samenwerking te zoeken met andere partijen. Wanneer men echter zelf de resources niet bezit om de doelstellingen te bereiken, maar deze wel aanwezig zijn bij een andere organisatie, dan zal de organisatie met deze partij de samenwerking proberen te zoeken. Er bestaat dan een afhankelijkheid (dependency) van een andere partij.

Warren et al. (1974) komen in hun onderzoek onder maatschappelijke organisaties tot de bevinding dat een organisatie die relaties met andere partijen zoekt, dit doet omdat het uit zichzelf niet haar doelstelling kan bereiken. Van de Ven (1976) noemt het niet eigenhandig kunnen bereiken van doelstellingen door organisaties zelfs de fundamentele reden achter een interorganisationele samenwerking. Volgens hem zijn er wel twee randvoorwaarden bij noodzakelijk: bewustzijn en consensus. Organisaties moeten zich ten eerste bewust zijn van het feit dat er zich mogelijke bronnen binnen andere organisaties bevinden waaruit zij hun resources kunnen verkrijgen. Wanneer deze bronnen er niet zijn, zullen organisaties tot de conclusie komen dat hun doelstelling niet haalbaar is. Zij zullen zich dan richten op het behalen van doelstellingen binnen de grenzen van de beschikbare resources binnen de eigen organisatie. Naast bewustzijn moet er consensus bestaan tussen partijen over het domein waarin men zich bevindt of gaat bevinden. Het draait hierbij om gedeelde doelstellingen. Als er geen overeenstemming te behalen valt of als er conflicten ontstaan tussen de partijen, zullen de onderhandelingen waarschijnlijk afgebroken worden en gaan de partijen op zoek naar andere mogelijke partners om de gewenste resources te verkrijgen.

Harrigan en Newman (1990) hebben al de hiervoor besproken ideeën geïntegreerd tot een model dat weergeeft hoe samenwerkingsverbanden (het model noemt deze ‘joint ventures’) ontstaan en door de tijd heen kunnen veranderen. Volgens het model bestaan er twee organisaties: A en B (de ‘parents’). Deze organisaties hebben elk hun eigen interne factoren, zoals de eigen doelstellingen en de beschikking over resources. Deze factoren kunnen ertoe leiden dat er een behoefte aan samenwerking met de andere partij ontstaat. Organisaties A en B krijgen daardoor een onderlinge relatie met elkaar. Uit die relatie ontstaan onderhandelingen. Deze onderhandelingen zorgen ervoor dat er verdere invulling wordt

(33)

samenwerking in, dat overeengekomen is uit de onderhandelingen. Uiteindelijk ontstaat dan een werkend geheel. Dit geheel wordt volgens Harrigan en Newman gekenmerkt door vijf factoren: de joint venture zelf (de ‘child’), outputs, inputs, beheersingsmechanismen (‘controls’), en de duur en stabiliteit van de samenwerkingsovereenkomst. De concurrerende omgeving waarbinnen de joint venture zich bevindt zorgt ervoor dat ‘change stimuli’ ontstaan die vervolgens tot veranderingen in het samenwerkingsverband kunnen leiden. Deze ‘change stimuli’ kunnen zowel komen vanuit de parents (veranderingen in strategie, de mate waarin de child belangrijk is, de relatieve onderhandelingskracht, of in de bedrijfstakken van de parents) als vanuit de child (de effectiviteit van de strategie, veranderingen in de behoefte voor autonome activiteiten, of veranderingen in de coördinatiepatronen tussen parent en child). In figuur 3.1 is een versimpelde weergave van dit model weergegeven.

Figuur 3.1: het joint venture model van Harrigan & Newman (1990) dat weergeeft hoe relaties tussen twee partijen leiden tot het oprichten van een joint venture en hoe deze joint venture verandert.

Organisatie A Relatie tussen

A en B Inbreng van A in de samenwerking Onderhandelingen Inbreng van B in de samenwerking Organisatie B Joint venture (‘child’) ‘Change’

(34)

Het model van Harrigan en Newman (1990) is behulpzaam om samenwerkingsverbanden binnen het WWZ-domein te bekijken. Dit is het onderwerp van de volgende paragraaf. In deze paragraaf vul ik dit model in voor het WWZ-domein, met behulp van de informatie die uit hoofdstuk twee naar voren is gekomen over de achtergrond van het domein.

3.2 Samenwerkingsverbanden binnen WWZ

3.2.1 Het ontstaan van samenwerkingsverbanden

Het model van Harrigan en Newman (1990) begint met de relaties tussen twee organisaties en het daaruit ontstaan van een samenwerking. Binnen het domein van WWZ bestaan er relaties tussen organisaties, omdat organisaties binnen dit domein vaak niet eigenhandig in zijn geheel een project kunnen opzetten en uitvoeren, maar voor bepaalde zaken vaak afhankelijk zijn van een andere partij. Het onderzoek van Levine en White (1961) in de zorg- en de sociale sector helpt om structuur aan te brengen in deze onderlinge afhankelijkheid van de partijen. Levine en White onderscheidden drie factoren die van invloed zijn op de mate van afhankelijkheid van andere partijen: (1) de toegang tot elementen buiten het eigen domein, (2) de doelstellingen van de organisatie, en (3) de consensus tussen organisaties over het te bedienen domein. Organisaties die een betere toegang hebben tot elementen buiten het eigen domein kennen een lagere mate van afhankelijkheid van andere partijen, omdat zij meer bewegingsvrijheid hebben in hun keuze van de voor hen benodigde elementen. De doelstellingen die een organisatie voor zichzelf heeft gesteld, bepalen de reikwijdte van de activiteiten die de organisatie ontplooit. Om de doelstellingen te kunnen behalen moeten bepaalde resources aangewend worden. Organisaties bezitten vaak niet al deze benodigde resources. Schaarste bepaalt welke vorm voor een organisatie het meest effectief en efficiënt is, welke functies een organisatie zelf selecteert om de doelstellingen te behalen, en welke functies men niet selecteert en overlaat aan andere partijen. Doelstellingen die in meerdere mate over de eigen organisatiegrenzen heen reiken, zorgen daarmee voor een grotere mate van afhankelijkheid van andere partijen voor het behalen ervan. De derde factor, de consensus over elkaars domein, zorgt ervoor dat partijen zich bewust zijn van elkaars aanwezigheid en zorgt ervoor dat de wederzijdse voordelen erkend wodren die bereikt kunnen worden door middel van het samenwerken met elkaar. Overlappende domeinen zorgen voor een lagere mate van afhankelijkheid tussen partijen.

(35)

Indien de domeinen van de samenwerkende partijen meer van elkaar verschillen, is de onderlinge afhankelijkheid van de partijen groter.

Bij de drie factoren van Levine en White komen de ideeën van resource dependency en gedeelde doelstellingen weer in terug. Litwak en Hylton (1962) onderschreven de factoren die Levine en White hadden onderscheiden en voegden er nog een klantgerichte reden aan toe: het bieden van een centraal punt waar cliënten een totaalpakket aan diensten geboden kan worden. Door middel van de ideeën van Levine en White en Litwak en Hylton kunnen de onderling afhankelijkheidsrelaties van de partijen binnen het WWZ-domein beschreven worden.

Ten eerste geldt voor gemeenten dat zij met de invoering van de Wmo het eerste aanspreekpunt zijn geworden voor de burger voor zaken op wonen- en zorggebied. Hierin is dus het centrale te punt te herkennen dat Litwak en Hylton (1962) identificeerden. Omdat gemeenten het eerste aanspreekpunt zijn geworden, zijn zij ook verantwoordelijk voor het opstellen van beleid rondom maatschappelijke ondersteuning. Tegelijkertijd staat in deze wet dat de gemeenten de maatschappelijke ondersteuning niet zelf mogen uitvoeren, maar deze zoveel mogelijk moet laten verrichten door derden. De gemeenten dragen dus zelf wel de verantwoordelijkheid over het beleid, maar moeten de uitvoering van het beleid aan andere partijen overlaten. Gemeenten zijn dus afhankelijk van andere partijen voor het verwezenlijken van hun doelstellingen.

Woningcorporaties zijn sinds eind jaren ’90 de financiële bindingen met de overheid kwijt. Men moet echter nog steeds voldoen aan haar doelstelling van het voorzien in sociale huisvesting. Hierdoor zijn de financiële resultaten van de corporaties onder druk komen te staan. Men heeft andere wegen moeten zoeken om de vaak onrendabele projecten te compenseren. Eén van die wegen is het zoeken van samenwerking met zorginstellingen. De corporaties werden deze kant ook op gestuurd met de toevoeging van het prestatieveld ‘wonen en zorg’ in 2001. Dit betekende dat corporaties ook prestaties moesten gaan leveren op het gebied van ‘wonen en zorg’, maar tegelijkertijd mocht men zich niet zelf op het

(36)

gebied van de zorg begeven. De corporaties zijn voor het bereiken van doelstellingen binnen dit prestatieveld dus afhankelijk van samenwerkingen met zorginstellingen.

Voor zorginstellingen komt de behoefte om samen te werken grotendeels voort uit de veranderende behoeften van ouderen en andere zorgbehoevenden. Deze verandering in behoeften zijn al uiteengezet in paragraaf 2.1.2 en 2.1.3. Ouderen willen langer zelfstandig blijven wonen en ze willen in hun eigen omgeving blijven wonen. Dit heeft ervoor gezorgd dat zorginstellingen andere vormen van zorgaanbod zijn gaan ontwikkelen om aan de doelstelling van het leveren van geschikte zorg aan cliënten te voldoen, waaronder dus de ontwikkeling van wonen-en-zorg. Zorginstellingen zouden die projecten zelf kunnen ontwikkelen, maar zij zoeken vaak de samenwerking met andere partijen om twee redenen. De eerste reden betreft de financiering. Eerder werden de investeringslasten van zorgaanbieders altijd in zijn geheel vergoed door de overheid. Tegenwoordig zit de vergoeding voor de kapitaallasten die zorginstellingen kwijt zijn aan huisvesting inbegrepen in het tarief dat zij ontvangen voor hun zorgproducten. Honderd procent bezetting van de instelling is daarmee belangrijker geworden, omdat op die manier de kapitaallasten maximaal terugverdiend kunnen worden. Wanneer er capaciteit vrijkomt, kunnen zorginstellingen zelf op zoek gaan naar nieuwe cliënten Maar aangezien de gemeente al een inventarisatie uitvoert van de zorgbehoeften van burgers in het kader van de Wmo, kunnen zij via de gemeente op een makkelijkere manier aan nieuwe cliënten komen en hoeven zij hier zelf minder inspanning voor te verrichten. De tweede reden betreft de kennis en expertise met betrekking tot huisvesting, vastgoed, en het onderhoud daarvan. Zorginstellingen hebben deze kennis vaak zelf niet of in mindere mate in huis. Woningcorporaties hebben deze kennis en expertise veel beter voorhanden. Zorginstellingen kunnen zich daarmee blijven richten op hun kerntaak, het leveren van zorg, en kunnen de huisvesting en het onderhoud daarvan overlaten aan een andere partij.

Welzijnsorganisaties, ten slotte, kunnen redelijk onafhankelijk van de omgeving opereren door op projectbasis ingezet te worden en haar activiteiten bijvoorbeeld in een eigen pand te organiseren. Deze organisaties hebben zich echter steeds meer bij wonen en zorg

(37)

aanbieden. De welzijnsorganisaties hebben op deze manier een contract voor de lange termijn en hoeven minder inspanning te verrichten om steeds weer nieuwe contracten binnen te halen. Ook kunnen ze de activiteiten dichter in de buurt van waar de cliënten wonen laten plaatsvinden. Vaak hebben ze dan een ruimte in of bij hetzelfde pand als waar de cliënten in wonen.

3.2.2 Factoren die van invloed zijn op samenwerkingsverbanden

De partijen die actief zijn binnen het WWZ-domein worden door de van toepassing zijnde wet- en regelgeving belemmerd om een gezamenlijke ‘child’-organisatie op te zetten. De samenwerkingsverbanden binnen WWZ bestaan daarom hoofdzakelijk uit onderlinge afstemming tussen de partijen, waaruit contractuele verhoudingen voortkomen. Woningcorporaties en zorg- en welzijnsorganisaties ontwikkelen vaak samen een project. De gemeente heeft daarbij een ondersteunende taak en geeft sturing aan het project met behulp van het Wmo-beleid dat het opgesteld heeft.

De factoren die van invloed zijn op samenwerkingsverbanden kunnen in drie groepen worden ingedeeld. De eerste betreft de (institutionele) omgeving waarbinnen de afzonderlijke organisaties en het samenwerkingsverband opereren. Het betreft hier bijvoorbeeld wet- en regelgeving, de samenleving waarbinnen men zich bevindt en de cultuur (Kostova & Roth, 2002). De tweede groep betreft de organisaties afzonderlijk. Factoren binnen deze groep zijn bijvoorbeeld organisatiecultuur, leiderschap(sstijl), doelstellingen en resources (Buelens et al., 2006). De derde groep betreft de relaties tussen de partijen onderling. Het gaat hierbij om zaken als coördinatie, contractuele verhoudingen, vertrouwen tussen de partijen en het uitwisselen van informatie (Kostova & Roth, 2002).

3.3 Verkenning van het WWZ-domein

Om een beeld te krijgen van de samenwerkingsverbanden binnen het WWZ-domein en welke factoren van invloed zijn op deze samenwerkingsverbanden, voer ik een exploratief onderzoek uit door middel van een enquête. Allereerst identificeer ik relevante factoren voor samenwerkingsverbanden binnen WWZ. Vervolgens structureer ik de enquête en ik sluit deze paragraaf af met de resultaten die de enquête opgeleverd heeft.

(38)

3.3.1 Relevante factoren die het domein vormgeven

In hoofdstuk twee heb ik uiteengezet hoe het WWZ-domein eruitziet. Door dit hoofdstuk te verbinden met paragraaf 3.2.2, waarin ik drie groepen factoren heb geïdentificeerd die van invloed zijn op samenwerkingsverbanden, kunnen relevante factoren geïdentificeerd worden die van invloed zijn binnen samenwerkingsverbanden in het WWZ-domein.

Ten eerste de (institutionele) omgeving. Een belangrijke factor voor het WWZ-domein is de wet- en regelgeving die van toepassing is op de verschillende organisaties. Het belemmert partijen om zich samen te voegen tot één ‘child’-organisatie, waardoor samenwerking moet plaatsvinden door middel van afstemming tussen de partijen onderling. De factoren die bij de verschillende partijen afzonderlijk geïdentificeerd kunnen worden, zijn de specifieke deskundigheid van de partijen elk op hun eigen terrein. Ook de doelstellingen die elke partij probeert te verwezenlijken door middel van samenwerking met andere partijen kunnen onder deze groep geschaard worden. Bij de relaties tussen de partijen onderling komen drie factoren naar voren die elk te maken hebben met de coördinatie van de samenwerking. Communicatie is nodig om onderling af te stemmen hoe er invulling wordt gegeven aan de samenwerking en om onderling kennis en expertise uit te wisselen. Daarnaast moet er leiding aan de samenwerking worden gegeven en moet er regie plaatsvinden om de samenwerking te coördineren. Ten slotte moet er enige mate van vertrouwen aanwezig zijn om zekerheid te bieden dat partijen de gemaakte afspraken nakomen.

De schuingedrukte factoren kunnen samengevoegd worden tot een model. Dit model geeft weer hoe het WWZ-domein in belangrijke mate vormgegeven wordt. In figuur 3.1 is dit model weergegeven. Hierin heb ik zorg en welzijn met elkaar gekoppeld, omdat deze in de praktijk vaak ook enige gelijkenis en overlap kennen. Drie partijen met elk hun specifieke deskundigheid kennen overlap in doelstellingen. Daar waar de drie overlappen, kan een WWZ-project ontstaan en gecoördineerd worden. Dit alles binnen een kader van van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

(39)

Aan de hand van dit model is een vragenlijst opgesteld die is gestuurd naar verschillende organisaties die actief zijn binnen WWZ. De uitkomsten daarvan moeten inzicht geven in hoe men in de praktijk invulling geeft aan de hiervoor geïdentificeerde factoren en welke succesfactoren van toepassing zijn. In bijlage 1 is deze vragenlijst terug te vinden. In de volgende paragraaf behandel ik de resultaten van de enquête.

Figuur 3.1: samenhangend model voor het WWZ-domein. Specifieke deskundigheid en doelstellingen van 3 partijen overlappen elkaar. Daar waar ze overlappen kan een WWZ-project ontstaan en deze moet gecoördineerd worden. Wet- en regelgeving is van toepassing op de verschillende partijen.

3.3.2 Enquête

Aan de hand van de zes geïdentificeerde belangrijke factoren die van toepassing zijn op samenwerkingsverbanden binnen WWZ, heb ik een vragenlijst opgesteld om inzicht te krijgen in hoe men in de praktijk invulling geeft aan deze factoren en welke factoren als succesfactor worden gezien. De vragenlijst zelf is terug te vinden in bijlage 1. In totaal zijn 179 organisaties benaderd voor het invullen van de enquête. Dit betreft woningcorporaties, zorginstellingen, welzijnsorganisaties en gemeenten. De eerste drie type organisaties zijn aselect uitgezocht aan de hand van een lijst met Nederlandse organisaties die actief zijn

A (Wonen) WWZ Wet- en regelgeving C (Welzijn en/of Zorg) B (Gemeenten)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De regeling HHT is bestemd voor inwoners die geen aanspraak (meer) maken op een Wmo- maatwerkvoorziening ondersteuning, zoals overbelaste gezinnen, inwoners die tijdelijke

aantal levensloopbestendige woningen (woningen waarbij veel extra voorzieningen mogelijk zijn waardoor ouderen hier zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen, al of niet

Bij Alifa Welzijn Senioren kunnen mensen vanaf 65 jaar hulp vragen bij het uitzoeken en bijhouden van deze papierwinkel.. Samen met u wordt er gekeken naar wat bewaard moet worden

Uit berekeningen conform de ‘oldest old support ratio’ (OOSR) valt extrapolerend van de gemeente Uden naar de gemeente Maashorst op te maken, dat er in 2050 in Maashorst nog

Nieuwe bewoners van Pieter Raat krijgen alle informatie die ze nodig hebben van de medewerkers van het Cliënten Service Bureau.. Zij weten alles over het wonen in onze

Bij Alifa Welzijn Senioren kunnen mensen vanaf 65 jaar hulp vragen bij het uitzoeken en bijhouden van deze papierwinkel?. Samen met u wordt er gekeken naar wat bewaard moet worden

maandag 10/10: aankomst Tokyo en stadswandeling met Lee Chapman dinsdag 11/10: Nederlandse ambassade, ninehours en UR/Kotoen woensdag 12/10: Roppongi Hills, Sunny Hills cafe en

Thema’s als Langer Zelfstandig Thuis Wonen, Health Care @ Home, de “zorg” en levensloopbestendig bouwen / wonen worden daar beschreven en bevestigd als zeer belangrijke