• No results found

9 Relatie tussen het gebruik van voorzieningen en gemeentelijke kenmerken

In document Wmo- en AWBZ-voorzieningen (pagina 106-118)

In zijn invloedrijke theoretische model stelt de medisch socioloog Ronald Andersen dat het zorggebruik wordt bepaald door zowel individuele kenmerken als kenmerken uit de omge-ving (Andersen en Newman 1973; Andersen 1995; Andersen en Davidson 2011). Tot de indi-viduele kenmerken rekent Andersen demografische factoren, zoals iemands geslacht en leeftijd, maar ook de sociaaleconomische kenmerken, zoals iemands opleidingsniveau en de hoogte van het inkomen. Verder behoren daartoe de ziektegeschiedenis en daarmee eventuele beperkingen en aandoeningen. Onder kenmerken uit de omgeving valt het zorg-beleid – van welke voorzieningen mensen met een zorgbehoefte gebruik maken, hangt af van de beschikbaarheid van voorzieningen –, maar ook de technologische mogelijkheden en de opvattingen in de samenleving over ziekte en zorg. In dit hoofdstuk bekijken we welke factoren uit het model van Andersen van invloed kunnen zijn op het gebruik van langdurige hulp, ondersteuning en zorg op gemeenteniveau. De vraag die centraal staat, is:

Welke samenhang bestaat er tussen het gebruik van de Wmo- en awbz-voorzieningen enerzijds en gemeentelijke kenmerken anderzijds?

De individuele kenmerken uit het model van Andersen die we op gemeentelijk niveau zul-len bestuderen, zijn: leeftijd, opleidingsniveau, inkomensniveau, samenstelling van het huishouden, herkomst en beperkingen. Voor het verband tussen de verschillende zorg-voorzieningen en de omgevingsfactoren beperken we ons tot het gemeentelijke maat-schappelijke ondersteuningsbeleid. We bestuderen voor genoemde factoren de relatie met het beroep op de Wmo-voorzieningen en de extramurale voorzieningen binnen de geeste-lijke gezondheidszorg, de gehandicaptenzorg en de zorg voor mensen met een indicatie voor verzorging en verpleging.

De samenhang tussen de zorgvoorzieningen en de gemeentelijke kenmerken brengen we in kaart aan de hand van correlaties. Dat betekent dat wij alleen een indicatie van het ver-band tussen de gemeentelijke kenmerken en het gebruik van zorgvoorzieningen kunnen geven. Om te verklaren welke factoren van belang zijn voor het beroep op zorg is het schatten van een model noodzakelijk. Hiermee is het mogelijk te corrigeren voor de invloed van gemeentekenmerken die met elkaar samenhangen. Bij voorkeur schatten we een model met gegevens op individueel niveau, omdat met dergelijk data doorgaans de verbanden het scherpst in beeld kunnen worden gebracht. Over deze gegevens beschikken wij nog niet. Niettemin kunnen we met de huidige gegevens op gemeenteniveau wel een eerste inschatting van de samenhang tussen gemeentelijke kenmerken en het beroep op zorgvoorzieningen geven.

De informatie over de zorgvoorzieningen betreft voor de Wmo het gebruik en voor de extramurale awbz-voorzieningen indicatiebesluiten. De samenhang met de gemeentelijke

1 0 4 r e l a t i e t u s s e n h e t g e b r u i k v a n v o o r z i e n i n g e n e n g e m e e n t e l i j k e

kenmerken is bekeken voor het gebruik of de vraag in een specifiek jaar, te weten 2012.

Voor de intramurale zorgvoorzieningen is geen samenhang met de gemeentelijke kenmer-ken in kaart gebracht. Bij deze voorzieningen doet zich, zoals in hoofdstuk 7 is gemeld, het probleem van het woonplaatsbeginsel voor: het beeld is vertekend doordat de gemeente waarin de instelling voor intramurale zorg gevestigd is, als woonplaats van de zorgbehoe-vende wordt gezien.

9.1 Leeftijdssamenstelling van de gemeentelijke bevolking

Ouderdom komt met gebreken. Naarmate we ouder worden, laat ons geheugen ons steeds meer in de steek en dat geldt eveneens voor onze fysieke krachten. Aan deze zogenoemde primaire veroudering (primary aging) ontkomen we niet (zie o.a. Holloszy 2000; Oliveira 2007). Met het klimmen der jaren neemt de behoefte aan hulp, ondersteuning en zorg toe.

Voordat we de samenhang tussen leeftijdsopbouw en het beroep op zorgvoorzieningen laten zien, schetsen we welk aandeel de leeftijdsgroepen gemiddeld in de gemeentelijke bevolking innemen. We hebben de bevolking in vijf leeftijdsklassen ingedeeld: 0-17 jaar, 18-64 jaar, 65-74 jaar, 75-84 jaar en 85 jaar en ouder. Uit tabel D.1 in bijlage D (te vinden via www.scp.nl onder het desbetreffende rapport) blijkt dat het aandeel jongeren in de

gemeente gemiddeld ongeveer 20% bedraagt, de werkzame beroepsbevolking van

18-64 jaar rond 60% en de mensen van 65 jaar en ouder nemen samen ongeveer 20% van de gemeentelijke bevolking voor hun rekening.

Uit tabel 9.1 blijkt dat met het klimmen der jaren de behoefte aan hulp, ondersteuning en zorg toeneemt. We zien dat het duidelijkst bij de Wmo-voorzieningen en de extramurale awbz-voorzieningen van de sector verzorging en verpleging. In gemeenten die een relatief hoog aandeel 0-17 jarigen kennen, is het beroep op Wmo-voorzieningen minder hoog dan in gemeenten waar dat aandeel geringer is. Zodra het aandeel mensen dat de 65 jaar gepasseerd is in de gemeente toeneemt, wordt ook het gebruik van Wmo-voorzieningen hoger. Een min of meer zelfde beeld zien we bij de extramurale awbz-voorzieningen in de sector verzorging en verpleging.

Voor de extramurale awbz-voorzieningen binnen de gz geldt dat er geen verband is met de leeftijdssamenstelling van de gemeentelijke bevolking. Voor de ggz vinden we die verban-den wel. Gemeenten met relatief veel jongeren in de bevolking doen een minder groot beroep op ggz-voorzieningen dan gemeenten met een relatief klein aandeel jongeren in de bevolking. Gemeenten met een relatief groot aandeel mensen in de leeftijd van de werk-zame beroepsbevolking maken vaker aanspraak op ggz-voorzieningen dan gemeenten met een kleiner aandeel mensen in deze leeftijdscategorie.

Tabel 9.1

Samenhang tussen zorgvoorzieningen en leeftijdssamenstelling van de gemeentelijke bevolking,a 2012

extramurale awbz-voorzieningen

aandeel in de gemeentelijke bevolking Wmo v&v ggz gz

a Bij de Wmo-voorzieningen hebben de gegevens betrekking op daadwerkelijk gebruik. Bij de extramurale awbz-voorzieningen gaat het om de vraag naar zorg; de gegevens betreffen indicatiebesluiten.

b Jaargemiddelde.

+ = positief verband tussen 0,3 en 0,5; ++ = positief verband ≥ 0,5; – = negatief verband tussen –0,3 en –0,5;

-- = negatief verband ≤-0,5; ○ = een heel zwak verband (tussen –0,3 en 0,3).

Bron: cak, ciz en cbs, scp-bewerking

9.2 Opleidingsniveau van de gemeentelijke bevolking

Volgens Andersen speelt iemands sociaaleconomische status een rol in het beroep dat op zorg wordt gedaan (Andersen en Newman 1973; Andersen 1995). Deze status wordt bepaald door iemands opleidingsniveau en iemands inkomenspositie. De gedachte is dat mensen met een hoog opleidingsniveau over het algemeen over andere talenten en wen-sen beschikken dan menwen-sen met een laag opleidingsniveau. Menwen-sen met een hoog oplei-dingsniveau zouden mondiger zijn waardoor zij in het zorgstelsel beter hun weg weten te vinden en een hoger beroep op zorg doen dan degenen met een lager opleidingsniveau.

Daar staat tegenover dat mensen met een hoog opleidingsniveau graag de regie over hun leven houden en als het niet hoeft, geen beroep op collectieve zorgvoorzieningen zullen doen, maar zelf de benodigde zorg zullen regelen. Zij kunnen dat over het algemeen, omdat mensen met een hoog opleidingsniveau vaak een relatief hoog inkomensniveau hebben (Plaisier en De Klerk 2015).

Gemiddeld heeft bijna 40% van de gemeentelijke bevolking een laag opleidingsniveau (zie tabel D.1 in bijlage D). Dat wil zeggen geen opleiding, basisonderwijs of een vmbo-opleiding. Gemiddeld heeft ruim 35% van de gemeentelijke bevolking een middelbaar opleidingsniveau, dat wil zeggen dat het hoogst behaalde diploma een mbo-, havo- of vwo-diploma is. Tot slot heeft gemiddeld een kwart van de gemeentelijke bevolking maxi-maal een hbo- of universitaire opleiding genoten.

Voor de Wmo-voorzieningen zijn geen verbanden met het opleidingsniveau van de gemeentelijke bevolking gevonden (zie tabel 9.2). Voor de ggz-voorzieningen geldt het-zelfde. Het opleidingsniveau is niet van invloed op de vraag naar deze specifieke vorm van

1 0 6 r e l a t i e t u s s e n h e t g e b r u i k v a n v o o r z i e n i n g e n e n g e m e e n t e l i j k e

zorg. Voor de extramurale awbz-voorzieningen in de sector verzorging en verpleging geldt dat gemeenten met een relatief hoog opgeleide bevolking minder vaak een beroep doen op de voorzieningen dan gemeenten met een minder hoog opgeleide bevolking. Daar staat tegenover dat gemeenten met een bevolking die relatief laag is opgeleid vaker een beroep doen op extramurale awbz-voorzieningen van de sector verzorging en verpleging voor 18-64-jarigen.

Tabel 9.2

Samenhang tussen zorgvoorzieningen en opleidingsniveau van de gemeentelijke bevolking,a 2012

extramurale awbz-voorzieningen

v&v ggz gz

aandeel in de gemeentelijke bevolking Wmo 18-64

jaar ≥ 65

a Bij de Wmo-voorzieningen hebben de gegevens betrekking op daadwerkelijk gebruik. Bij de extramurale awbz-voorzieningen gaat het om de vraag naar zorg; de gegevens betreffen indicatiebesluiten.

b Gemiddelde over 2006, 2009 en 2012.

+ = positief verband tussen 0,3 en 0,5; – = negatief verband tussen –0,3 en –0,5; ○ = een heel zwak verband (tussen –0,3 en 0,3).

Bron: cak, ciz en woon, scp-bewerking

9.3 Inkomensniveau van de gemeentelijke bevolking

Voor de langdurige hulp, ondersteuning en zorg die via de Wmo en awbz wordt verleend, zijn zorgontvangers een eigen bijdrage verschuldigd. De hoogte van de eigen bijdrage hangt af van de hoogte van het inkomen. Voor mensen met een hoog inkomen kan dat betekenen dat zij de volledige kosten voor huishoudelijke hulp via de Wmo betalen.

Daarom zouden zij, omdat zij over genoeg financiële middelen beschikken, kunnen beslui-ten een particuliere hulp in te huren en geen beroep op de Wmo te doen.

Als indicator voor de hoogte van het inkomen van de gemeentelijke bevolking kijken we onder meer naar de gemiddelde woningwaarde in de gemeente. In Nederland bedraagt die 252.000 euro (zie tabel D.1 in bijlage D). Voor huizen met een hoge woningwaarde is veelal een hoge hypotheek nodig, waarvoor meestal weer een constante stroom met hoge maandelijkse inkomsten vereist is. Verder bestuderen we als indicator voor de hoogte van het inkomen het aandeel van de gemeentelijke bevolking dat een laag inkomen heeft.

Gemiddeld heeft ongeveer 5% van de gemeentelijke bevolking een inkomen tot 101% van het sociaal minimum.

Tabel 9.3

Samenhang tussen zorgvoorzieningen en inkomensniveau van de gemeentelijke bevolking,a 2012

extramurale awbz-voorzieningen

v&v ggz gz

a Bij de Wmo-voorzieningen hebben de gegevens betrekking op daadwerkelijk gebruik. Bij de extramurale awbz-voorzieningen gaat het om de vraag naar zorg; de gegevens betreffen indicatiebesluiten.

b Op basis van de Wet Waardering Onroerende Zaken (woz) verzamelt het cbs gegevens over de waarde op 1 januari van alle onroerende zaken (woz-objecten). Voor alle Nederlandse gemeenten berekent het cbs een gemiddelde woningwaarde. Het gaat om voorlopige cijfers.

c De gegevens hebben betrekking op het aantal personen in particuliere huishoudens die ten minste 1 jaar een laag inkomen hebben. Als maat voor het lage inkomen zijn we uitgegaan van het

101% sociale minimum zoals het cbs dat berekend. Het cbs neemt als richtlijn het wettelijk

bestaansminimum zoals dat in de politieke besluitvorming is vastgesteld. Het cbs stelt aan de hand van een norm voor het betreffende huishouden vast hoe het inkomen van dit huishouden zich verhoudt tot het minimum. De gegevens hebben betrekking op 2011.

+ = positief verband tussen 0,3 en 0,5; ++ = positief verband ≥ 0,5; – = negatief verband tussen –0,3 en –0,5;

-- = negatief verband ≤-0,5; ○ = een heel zwak verband (tussen –0,3 en 0,3).

Bron: cak, ciz en cbs, scp-bewerking

De resultaten in tabel 9.3 lijken er inderdaad op te wijzen dat mensen met een hoog inkomen een minder groot beroep op langdurige zorg doen. Gemeenten die een relatief hoge gemiddelde woningwaarde kennen, kennen een lager beroep op Wmo- en awbz-voorzieningen, dan gemeenten die een lagere gemiddelde woningwaarde hebben.

Ook als we naar de andere onderscheiden indicator voor inkomen kijken, het aandeel mensen in de gemeentelijke bevolking met een inkomen tot 101% van het sociaal mini-mum, vinden we een eerste bevestiging van onze verwachtingen. Gemeenten die verhou-dingsgewijs veel inwoners met een laag inkomen hebben, kennen een groter beroep op de meeste zorgvoorzieningen dan gemeenten waarin het aandeel van de bevolking met een laag inkomen lager is.

9.4 Huishoudsamenstelling van de gemeentelijke bevolking

Als iemand niet meer in staat is zelfstandig het huishouden draaiende te houden, wil dat niet altijd zeggen dat deze persoon een beroep op zorg zal doen; als er nog een huisgenoot aanwezig is, kan deze huisgenoot een aantal taken overnemen. In de gemeenten waar relatief weinig alleenstaanden woonachtig zijn, zou het beroep op zorg geringer kunnen

1 0 8 r e l a t i e t u s s e n h e t g e b r u i k v a n v o o r z i e n i n g e n e n g e m e e n t e l i j k e

zijn dan in gemeenten die verhoudingsgewijs veel alleenstaanden kennen. Gemiddeld genomen leeft ruim 80% van de gemeentelijke bevolking in een meerpersoonshuishouden (hierbij zijn de eenoudergezinnen niet meegeteld; zie tabel D.1 in bijlage D).

Uit onze gegevens volgt dat gemeenten met een hoger aandeel eenpersoonshuishoudens een hoger beroep op de Wmo-voorzieningen kennen. Voor de extramurale ggz-voorzie-ningen voor 18-plussers is in gemeenten met relatief veel eenpersoonshuishoudens ook sprake van een grotere vraag naar deze voorzieningen. Op het beroep op de andere zorg-voorzieningen heeft de huishoudenssamenstelling geen invloed.

Tabel 9.4

Samenhang tussen zorgvoorzieningen en huishoudenssamenstelling van de gemeentelijke bevolking,a 2012

extramurale awbz-voorzieningen

v&v ggz gz

aandeel in de gemeentelijke bevolking Wmo 18-64

jaar ≥ 65

jaar <18

jaar ≥18

jaar

eenpersoonshuishoudenb + ++

a Bij de Wmo-voorzieningen hebben de gegevens betrekking op daadwerkelijk gebruik. Bij de extramurale awbz-voorzieningen gaat het om de vraag naar zorg; de gegevens betreffen indicatiebesluiten.

b De gegevens hebben betrekking op particuliere huishoudens. Dat betekent dat deze personen in de betreffende huishoudens een woonruimte bewonen en zichzelf voorzien in de dagelijkse

levensbehoeften. Bij het cbs bestaan meerpersoonshuishoudens uit huishoudens met twee of meer personen. Daaronder kan dus ook een eenoudergezin vallen. In de tabel zijn deze eenoudergezinnen niet bij de meerpersoonshuishoudens meegenomen. De gegevens hebben betrekking op de situatie op 1 januari 2012.

+ = positief verband tussen 0,3 en 0,5; ++ = positief verband ≥ 0,5; ○ = een heel zwak verband (tussen –0,3 en 0,3).

Bron: cak, ciz en cbs, scp-bewerking

9.5 Samenstelling van de gemeentelijke bevolking qua herkomst

Uit verschillende studies volgt dat niet-westerse migranten minder gebruikmaken van zorgvoorzieningen dan autochtone Nederlanders (Schellingerhout 2009). Dat lijkt niet te komen doordat mensen uit het niet-westerse deel van de wereld een betere gezondheid hebben. Voor de oudere Turken en Marokkanen in Nederland bijvoorbeeld, geldt juist dat zij een slechtere gezondheid hebben dan de autochtone Nederlanders (Schellingerhout 2009). Er zijn verschillende redenen voor het minder gebruikmaken van zorgvoorzieningen (De Graaff en Francke 2002; De Graaff et al. 2005; De Jong et al. 2004; Schellingerhout 2009; Yerden 2000). Als niet-westerse migranten hulp, ondersteuning of zorg nodig heb-ben bij het functioneren in hun dagelijks leven, doen zij veelal een beroep op hun sociale netwerk. Dat zijn vaak hun kinderen. Verder zorgt onbekendheid met, maar ook het

negatieve imago van zorg- en welzijnsvoorzieningen voor een gering gebruik onder niet-westerse migranten. Ook andere normen en waarden dragen daartoe bij. Zo wordt het uit-handen geven van zorg door niet-westerse migranten gezien als het niet kunnen of willen zorgen. Gevoelens van trots belemmeren eveneens het inschakelen van professionele hulp. Daar komt een andere religie met andere gebruiken, zoals aangepast eten, maar ook een andere wijze van schoonmaken nog bij. Tot slot kan de taal een barrière vormen.

Dit alles speelt niet alleen als het gaat om de eigen gezondheidsproblemen, maar ook als het gaat om hulp voor een inwonend gehandicapt familielid.

Uit gegevens van het cbs over de samenstelling van de gemeentelijke bevolking blijkt dat gemiddeld ruim 85% van de gemeentelijke bevolking een autochtone Nederlander is (zie tabel D.1 in bijlage D). Van de overige ongeveer 15% van de gemeentelijke bevolking is gemiddeld rond 8% een westerse migrant en 6% een niet-westerse migrant. Per gemeente kan het aandeel migranten sterk variëren; er zijn gemeenten waarin 40% van de gemeen-telijke bevolking een migrant is. In zeer stedelijke gebieden is het aandeel migranten in de gemeentelijke bevolking doorgaans aanmerkelijk hoger: gemiddeld ongeveer 20% tegen ongeveer 12% een westerse migrant.

Tabel 9.5

Samenhang tussen zorgvoorzieningen en samenstelling van de gemeentelijke bevolking naar herkomst,a 2012

extramurale awbz-voorzieningen

v&v ggz gz

aandeel in de gemeentelijke bevolking Wmo 18-64

jaar ≥ 65

a Bij de Wmo-voorzieningen hebben de gegevens betrekking op daadwerkelijk gebruik. Bij de extramurale awbz-voorzieningen gaat het om de vraag naar zorg; de gegevens betreffen indicatiebesluiten.

b Voor de autochtonen geldt dat beide ouders in Nederland zijn geboren. Voor migranten geldt dat ten minste één van beide ouders in het buitenland is geboren. Tot de westerse landen worden gerekend:

de landen in de werelddelen Europa (met uitzondering van Turkije), Noord-Amerika, Oceanië,

Indonesië en Japan. Tot de niet-westerse landen worden gerekend: Turkije of een van de landen in de werelddelen Afrika, Latijns-Amerika en Azië (met uitzondering van Indonesië en Japan). De gegevens voor herkomst, dus niet in combinatie met de inkomenspositie, betreffen jaargemiddelden.

+ = positief verband tussen 0,3 en 0,5; ○ = een heel zwak verband (tussen –0,3 en 0,3).

Bron: cak, ciz en cbs, scp-bewerking

1 1 0 r e l a t i e t u s s e n h e t g e b r u i k v a n v o o r z i e n i n g e n e n g e m e e n t e l i j k e

Tabel 9.5 laat zien dat etniciteit nauwelijks een samenhang vertoont met het beroep dat op de zorgvoorzieningen wordt gedaan. Het aandeel niet-westerse migranten in de gemeen-telijke bevolking blijkt alleen verband te houden met de vraag naar extramurale ggz-voorzieningen voor mensen van 18 jaar en ouder: hoe groter het aandeel niet-westerse migranten in de gemeentelijke bevolking hoe hogere vraag naar extramurale ggz. Tot de niet-westerse migranten worden niet alleen Nederlanders met een Turkse of Marokkaanse herkomst gerekend, maar ook Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders en mensen die vanuit andere niet-westerse landen naar Nederland zijn gekomen. Bij die laatste groep zou het kunnen gaan om migranten die als gevolg van traumatische ervaringen in hun land van herkomst of tijdens hun vlucht, vanwege onzekerheid over hun situatie of onbekendheid met de gebruiken in het land van aankomst psychische problemen ervaren waardoor extramurale zorg nodig is.

9.6 Aandoeningen en beperkingen van de gemeentelijke bevolking

Hoe ouder de gemeentelijke bevolking, hoe groter het beroep dat zij op zorg doen. Dat liet paragraaf 9.1 ons zien. Ook mensen die de leeftijd waarop de primaire veroudering begint nog niet hebben bereikt, kunnen echter met beperkingen kampen. Zij zullen eveneens een beroep op zorg doen. Onze verwachting is: hoe hoger het aandeel van de gemeentelijke bevolking met een of meerdere aandoeningen of beperkingen, hoe hoger het beroep op zorgvoorzieningen.

Tabel 9.6

Samenhang tussen zorgvoorzieningen en beperkingen van de gemeentelijke bevolking,a 2012

extramurale awbz-voorzieningen

v&v ggz gz

aandeel in de gemeentelijke bevolking Wmo 18-64

jaar ≥ 65

een of meer lichamelijke beperking(en)d ++ + + +

beperking in horene + + + +

beperking in ziene + +

beperking in bewegene ++ + + +

ervaart de gezondheid als niet goedf ++ ++ + +

a Bij de Wmo-voorzieningen hebben de gegevens betrekking op daadwerkelijk gebruik. Bij de extramurale awbz-voorzieningen gaat het om de vraag naar zorg; de gegevens betreffen indicatiebesluiten.

b De data komen uit de Gezondheidsmonitor. In deze monitor is informatie opgenomen over de gezondheid en de leefstijl van de Nederlandse bevolking van 19 jaar en ouder die woonachtig is in particuliere huishoudens. Bij langdurige aandoeningen wordt voor achttien aandoeningen en een restcategorie 'overige aandoeningen' gevraagd of mensen deze in de afgelopen twaalf maanden hebben gehad. Van drie van die aandoeningen wordt ook gevraagd of men die ooit heeft gehad.

Daarnaast wordt gevraagd naar suikerziekte.

c Voor de sector ggz voor jongeren tot 18 jaar zijn geen bevindingen opgenomen omdat de gegevens in de Gezondheidsmonitor betrekking hebben op de bevolking van 19 jaar en ouder.

d De data komen uit de Gezondheidsmonitor. In deze monitor is informatie opgenomen over de gezondheid en de leefstijl van de Nederlandse bevolking van 19 jaar en ouder die woonachtig is in particuliere huishoudens. Bij lichamelijk beperkingen gaat het om beperkingen zoals die met de oeso-indicator worden waargenomen. De oeso-oeso-indicator is gebaseerd op zeven vragen over vaardigheden, die betrekking hebben op het gehoor, zicht, fysieke kracht (tillen, bukken, 400 meter lopen zonder stilstaan en hulpmiddelen). Iemand heeft een beperking als hij of zij op minstens één van de zeven vragen 'kan niet' of 'met grote moeite' antwoordt. Deze vragen zijn gesteld aan personen van 12 jaar of ouder.

e Op minstens een van de vragen (van de oeso-indicator) naar de betreffende beperking moet geantwoord worden met ‘kan niet’ of ‘met grote moeite’.

f Op de vraag: ‘hoe is over het algemeen uw gezondheidstoestand?’, kan geantwoord worden

‘zeer goed’, ‘goed’ en ‘niet goed’. In de tabel zijn ‘niet goed’ antwoorden opgenomen.

‘zeer goed’, ‘goed’ en ‘niet goed’. In de tabel zijn ‘niet goed’ antwoorden opgenomen.

In document Wmo- en AWBZ-voorzieningen (pagina 106-118)