• No results found

7 Gebruik van voorzieningen verdeeld over gemeenten

In document Wmo- en AWBZ-voorzieningen (pagina 84-99)

In dit hoofdstuk beantwoorden wij de volgende vraag: Welke verschillen bestaan er tussen gemeenten in 2012 ten aanzien van het gebruik en de prijzen (alleen Wmo huishoudelijke hulp) van de Wmo- en awbz-voorzieningen?

Nu wij aan de hand van de voorgaande hoofdstukken een beeld hebben gekregen van het gebruik dat wordt gemaakt van de voorzieningen die behoren tot de Wmo en de extramu-rale en intramuextramu-rale awbz en hoe de ontwikkeling van dit gebruik is geweest, schetsen wij in dit hoofdstuk hoe het nieuwe en totale gebruik (en indien nodig de nieuwe en totale vraag) over de gemeenten is verdeeld.

Omdat het nieuwe gebruik (instroom) en het totale gebruik van elkaar kunnen verschillen en voor het beleid van verschillende betekenis kunnen zijn (beleidswijzigingen worden meestal alleen of in eerste instantie toegepast op nieuw gebruik) worden telkens beide in beeld gebracht. Het jaar waarvoor gemeentelijke verschillen in kaart worden gebracht is 2012.

Om gemeenten onderling te kunnen vergelijken, presenteren wij in dit hoofdstuk het aandeel van de gebruikers of vragers in de gemeentelijke bevolking van 18 jaar of ouder.

De spreiding van het gebruik over gemeenten brengen we in beeld via tabellen met enkele kengetallen en via frequentiediagrammen die frequentieverdelingen aangeven.

De mate van detaillering uit de vorige hoofdstukken wordt in dit hoofdstuk niet voortge-zet. We beperken ons tot enkele hoofdcategorieën van Wmo- en awbz-gebruik, namelijk totalen voor Wmo en awbz en daarbinnen een beperkt aantal categorieën.

We geven in dit hoofdstuk een beschrijving van de verschillen in gebruik over de verschil-lende Nederlandse gemeenten en doen geen pogingen om verschillen te verklaren.

Samenhangen komen in de hoofdstukken 8 en 9 aan de orde.

De gegevens over intramurale zorg op gemeenteniveau moeten met de nodige voorzich-tigheid worden geïnterpreteerd. Gebruikers en vragers zijn vaak gehuisvest in een

gemeente waar zij niet oorspronkelijk vandaan komen; wij hebben dit het probleem van het woonplaatsbeginsel genoemd. Gebruikers- en indicatiecijfers zijn gebaseerd op de woonplaats waar iemand woont op het moment dat hij/zij gebruikmaakt van intramurale zorg of een indicatie krijgt. De gegevens van gebruikers van en vragers bieden daarom wei-nig informatie over de vraag hoeveel ‘oorspronkelijke’ inwoners uit een gemeente in een intramurale awbz-voorziening verblijven. Vooral kleine gemeenten, waar meestal weinig of geen intramurale voorzieningen zijn, zullen sterk ondervertegenwoordigd zijn in intra-murale awbz-overzichten op gemeenteniveau. Het probleem van het woonplaatsbeginsel is minder sterk bij de nieuwe vragers naar intramurale zorg. Van hen is vaker de oorspron-kelijke woonplaats bekend.

7.1 Totaal Wmo en awbz

Aan de hand van enkele kengetallen laat tabel 7.1 zien hoe (nieuwe) zorgcliënten verdeeld zijn over gemeenten en wel voor Wmo en awbz totaal. Naast de spreiding over gemeenten wordt voor de volledigheid ook het landelijke totaal gemeld, dat al in de voorgaande hoofdstukken is gepresenteerd. Als spreidingsmaatstaf is gekozen voor de variatie-coëfficiënt.14

Tabel 7.1

Zorgcliënten Wmo en awbz op gemeenteniveau 2012 (in absolute aantallen en in procenten van de bevol-king van 18 jaar en ouder)a, b

94.800 0,70 0,21 2,06 1,85 0,34

gebruikersc 567.500 4,24 1,82 7,80 5,98 0,24

totaal awbz zin, excl. jeugd-ggz nieuwe gebruikers

274.700 2,12 1,19 3,98 2,79 0,19

gebruikers 892.100 7,09 3,40 12,90 9,50 0,22

totaal awbz zin en pgb

nieuwe vragers 312.700 2,39 1,30 4,00 2,70 0,18

vragers 822.200 5,85 3,04 10,82 7,79 0,23

a Jaarcijfers voor gebruikers, standcijfers voor vragers.

b Aantallen groter dan 1000 zijn afgerond op honderdtallen.

c Zonder overlap.

zin = zorg in natura.

Bron: cak, ciz en bjz’s, scp-bewerking

Gemiddeld is 0,7% van de gemeentelijke bevolking een nieuwe gebruiker van een Wmo-voorziening en 4,2% een gebruiker, nieuw of bestaand (tabel 7.1). De gebruikspercentages, ofwel gebruiksintensiteiten,15 lopen voor nieuwe gebruikers uiteen van 0,21% tot 2,06%.

14 De quotiënt van standaarddeviatie en gemiddelde.

15 Onder de gebruiksintensiteit verstaan we het aantal gebruikers als percentage van de bevolking van 18 jaar of ouder.

Dat betekent dat de gebruikspercentages een factor tien kunnen verschillen tussen

gemeenten. Bij gebruikers (nieuwe en bestaande samen) lopen de percentages uiteen van 1,8% tot 7,8%. De relatieve verschillen zijn bij nieuwe gebruikers dus groter dan bij gebrui-kers. Dat blijkt ook uit de grotere variatiecoëfficiënt bij de nieuwe gebruigebrui-kers.

Het percentage in gemeenten dat nieuw gebruikmaakt van een awbz-voorziening (alleen zin) ligt gemiddeld op ruim 2,1%. Dit percentage beweegt tussen 1,2% en 4,0%. De verhou-ding tussen de gemeente met de grootste en de kleinste intensiteit is dus aanzienlijk klei-ner dan bij de nieuwe Wmo-gebruikers, namelijk een factor van ruim drie (tegen bijna tien voor de nieuwe Wmo-gebruikers). De variatiecoëfficiënt is voor nieuwe awbz-gebruikers ook veel kleiner dan voor de nieuwe Wmo-gebruikers. Het patroon voor het totaal van de awbz-gebruikers (alleen zin) lijkt op dat voor de nieuwe awbz-gebruikers. Uiteraard liggen wel alle percentages hoger. De variatiecoëfficiënt is voor het totaal van de awbz-gebruikers 0,22 tegen 0,19 voor de nieuwe awbz-gebruikers.

Om ook een beeld te krijgen van de gemeentelijke verschillen als we ook pgb-cliënten en de jeugd-ggz in het overzicht betrekken, maken we gebruik van gegevens over vragers van het Centrum Indicatiestelling Zorg (ciz) en van de Bureaus Jeugdzorg (bjz’s). Het blijkt ech-ter dat noch bij nieuwe vragers noch bij het totaal van de vragers het verdelingspatroon veel verschilt van dat bij de gebruikers op basis van de kengetallen uit figuur 7.1: de varia-tiecoëfficiënten zijn vergelijkbaar en, uiteraard, de niveaus van de percentages hoger.

Omdat de kengetallen niet alles zeggen over de verdeling van gebruikspercentages (gebruiksintensiteiten) over gemeenten, presenteren we ook frequentiediagrammen.

Die vertellen meer over de verdeling van de gebruikspercentages. De verticale staven in de frequentiediagrammen vertegenwoordigen het aantal gemeenten (de frequenties) waarin zorg wordt gebruikt of gevraagd van de zorgintensiteit die wordt aangegeven op de x–as.

Figuur 7.1 doet dit voor totalen van Wmo- en awbz-cliënten.

Intensiteiten gebruikers totaal Wmo en totaal awbz, 2012 (in aantallen)a

a) nieuwe Wmo-gebruikers (zin en bruto pgb) b) totaal Wmo-gebruikers (zin en bruto pgb)

c) nieuwe AWBZ-gebruikers (zin) d) totaal AWBZ-gebruikers (zin)

e) nieuwe AWBZ-vragers (zin+ pgb), incl. jeugd-ggz f) totaal AWBZ-vragers (zin+ pgb), incl. jeugd-ggz 0

a Ter bevordering van de leesbaarheid zijn zo nodig rechterstaarten weggelaten.

zin = zorg in natura.

Bron: cak, ciz, bjz’s en cbs, scp-bewerking

In figuur 7.1 liggen de meeste gebruikspercentages rond het gemiddelde. Er zijn vaak uit-schieters aan de rechterkant voor gemeenten die relatief veel zorg leveren. Alle verdelingen lijken min of meer op een normale verdeling. Bij nieuwe gebruikers en nieuwe vragers komen, vergeleken met een normale verdeling, gemeenten met een relatief laag zorgper-centage iets vaker voor. Bij totalen van gebruikers en vragers is dat beeld net andersom.

Wat opvalt is dat verschillen in relatief gebruik tussen gemeenten bij de Wmo groter zijn dan bij de awbz en bij de Wmo-instroom groter dan bij de Wmo-gebruikers (instroom en bestaand samen). Dat doet vermoeden dat gemeentelijke vrijheid (Wmo) leidt tot grotere verschillen dan landelijke beleid (awbz). Of dat echt zo is, kan pas worden vastgesteld als de verschillen gecorrigeerd zijn voor verschillen in gemeentelijke achtergrondkenmerken, zoals demografische kenmerken van een gemeente. In deze monitor beperken wij ons tot het constateren van verschillen in ‘spanbreedtes’ bij nieuw gebruik tussen Wmo en awbz.

Wat verder opvalt is dat gemeenten met de relatief grootste aantallen gebruikers of vragers vooral voorkomen in het Noorden (Groningen, Friesland, noorden van Noord-Holland), in het Oosten (Twente, Achterhoek) en het Zuiden (Zeeland, Goeree-Overflakkee, Oosten van Brabant en Limburg) van Nederland. Dit geldt zowel voor Wmo- als awbz-voorzieningen. Bij awbz-voorzieningen scoren ook gemeenten met veel intramurale instel-lingen hoog.

7.2 Wmo

De gebruikers van Wmo-voorzieningen delen we in drie grote groepen in: 1) gebruikers van huishoudelijke hulp in natura (hh zin); 2) gebruikers van huishoudelijke hulp via een alfa-hulpconstructie of een pgb; 3) gebruikers van hulpmiddelen en voorzieningen. De som van deze drie groepen is ongelijk aan het totaal aantal Wmo-gebruikers omdat bij die laatste overlap (personen met bv. zowel huishoudelijk hulp in natura als een hulpmiddel) is weg-gelaten.We beginnen de paragraaf weer met kengetallen op gemeenteniveau voor aantal-len (nieuwe) gebruikers als percentage van de volwassen bevolking (tabel 7.2).

Wmo-gebruikers op gemeenteniveau 2012 (in absolute aantallen en in procenten van de bevolking van

94.800 0,70 0,21 2,06 1,85 0,34

gebruikers

hh zin 443.500 3,35 1,43 6,94 5,51 0,25

hh alfahulp of pgb

77.400 0,55 0,00 3,46 3,46 0,84

hulpmiddelen en zieningen

138.000 1,00 0,00 5,39 5,39 0,82

totaal Wmo, excl. netto pgbc

567.500 4,24 1,82 7,80 5,98 0,24

a Op basis van jaarcijfers.

b Aantallen groter dan 1000 zijn afgerond op honderdtallen.

c Zonder overlap.

hh = huishoudelijke hulp; zin = zorg in natura.

Bron: cak en ciz, scp-bewerking

De kengetallen voor alle individuele Wmo-voorzieningen samen (nieuw en totaal gebruik) zijn al besproken in paragraaf 7.1.

Elke gemeente kent huishoudelijke hulp (tabel 7.2) Gemiddeld maakt 3,4% van de gemeen-telijke bevolking gebruik van Wmo-huishoudelijke hulp in natura. Het hoogst

voor-komende percentage is 6,9%, wat bijna vijf keer zoveel is als bij de gemeente met de laagste zorgintensiteit. De variatie is niet heel groot (variatiecoëfficiënt 0,25).

Niet elke gemeente levert een Wmo-voorziening voor een alfahulp of een pgb voor huis-houdelijke hulp. Het gebruik kan echter oplopen tot 3,5% van de bevolking. Gemiddeld is de zorgintensiteit 0,5%. De variatie is veel groter dan bij hh zorg in natura (variatie-coëfficiënt 0,84).

De zorgintensiteit bij hulpmiddelen en voorzieningen in het kader van de Wmo loopt van 0,0% tot 5,4% en is gemiddeld 1,0%. De variatie is ook hier groot en vergelijkbaar met die bij een alfahulp of een pgb voor huishoudelijke hulp. Frequentieverdelingen geven we weer in figuur 7.2.

Figuur 7.2

Intensiteiten gebruikers Wmo voorzieningen, 2012 (in aantallen)a

a) gebruikers huishoudelijke hulp in natura b) gebruikers met alfahulp of pgb huishoudelijke hulp

c) gebruikers hulpmiddelen en voorzieningen d) prijzen huishoudelijke hulp

1,0 1,4 1,8 2,2 2,6 3,0 3,4 3,8 4,2 4,6 5,0 5,4 5,8 6,2 6,6 7,0

a Ter bevordering van de leesbaarheid zijn zo nodig rechterstaarten weggelaten.

Bron: cak, ciz, bjz’s, cbs, scp (egh’09/’10 en egh’11–’13); scp (Wmo-evaluatie) en bmc/sgbo (benchmark) scp-bewerking

In figuur 7.2 lijkt alleen de frequentieverdeling voor gebruikers van huishoudelijk hulp in natura enigszins op die van een normale verdeling. Er zijn echter veel uitschieters bij gemeenten met een hoge zorgintensiteit. Bij gebruikers met een alfahulp of met een pgb voor huishoudelijke hulp is de frequentieverdeling scheef.

Er zijn 14 gemeenten die niet (1) of nauwelijks (13) een alfahulp of een pgb voor huishoude-lijke hulp kennen. De meest voorkomende zorgintensiteiten liggen tussen 0,2% en 0,4%

(160 van de 415), terwijl de gemiddelde zorgintensiteit 0,55% is. Een klein deel van de gemeenten heeft een zeer hoog gebruik van alfahulp of pgb voor huishoudelijke hulp.

Deze laatste gemeenten trekken het gemiddelde omhoog.

Ook de verdeling bij hulpmiddelen en voorzieningen is scheef: negen gemeenten leveren deze voorziening niet, 15% van de gemeenten (61) zit in de laagste categorie met een

zorgintensiteit van minder dan 0,1%. Tussen 0,1% en 2,1% verschillen de frequenties niet sterk. Daarna nemen ze af. Er is bij hulpmiddelen en voorzieningen dus veel variatie in zorgintensiteit tussen gemeenten. Een groot aantal gemeenten kent deze zorgvorm echter niet of nauwelijks en relatief veel gemeenten kennen een vrij hoge zorgintensiteit.

De frequentieverdeling voor de gemiddelde prijzen voor huishoudelijke hulp laat een bijzonder patroon zien. Er zijn veel uitschieters met lage prijzen van 13,5 euro tot en met 19,5 euro. Die zijn niet geconcentreerd in bepaalde delen van het land. Er is ook een grote middengroep met prijzen tussen 20 en 24 euro. Een kleine groep kent prijzen boven de 24 euro. Deze komen vooral voor in Oost-Brabant en Limburg.

7.3 Extramurale awbz

Voor de extramurale awbz maken we onderscheid in (nieuwe) gebruikers zorg in natura (zin), (nieuwe) vragers met een pgb-voorkeur en (nieuwe) vragers jeugd-ggz (zin en pgb).

De beschikbaarheid van de data noopt ons om bij pgb-houders en bij de jeugd-ggz de toe-vlucht te nemen tot gegevens over vragers in plaats van gebruikers. Vragers naar jeugd-ggz onderscheiden wij apart omdat die een ander indicatietraject doorlopen en omdat de jeugd-ggz in 2015 wordt gedecentraliseerd naar gemeenten. Onderscheid naar zin en pgb is bij deze categorie niet mogelijk.

In tabel 7.3 zijn voor de onderscheiden groepen cliënten extramurale zorg de kengetallen voor de aantallen (nieuwe) cliënten als percentage van de volwassen bevolking (zie tabel 7.2) weergegeven.

Voor extramurale awbz-zorg in gemeenten varieert het aandeel nieuwe gebruikers met zin van 0,8% tot 2,3%. Het gemiddelde bedraagt 1,3% (tabel 7.3). Dat betekent dat de verschil-len tussen gemeenten niet erg groot zijn. Het gemiddelde aantal gebruikers met zin per 100 inwoners is 4,1%. Dit aantal varieert van 2,0% tot 8,1%. Zowel bij het aantal nieuwe als bij het totaal aantal gebruikers is de variatiecoëfficiënt relatief laag (rond 0,2%). Bij nieuwe vragers naar extramurale awbz-zin is het beeld vergelijkbaar. De zorgintensiteit loopt hier van 0,7% tot 2,9%; het gemiddelde bedraagt 1,5%. Zorgintensiteiten van extramurale vra-gers met een zin-voorkeur lopen van 1,2% tot 5,3% met 2,7% als gemiddelde. Het is niet ongewoon dat het gemiddelde bij nieuwe vragers iets hoger ligt dan bij nieuwe gebruikers omdat vragers om diverse redenen hun zorg niet altijd verzilveren. De cijfers komen bij vra-gers juist weer lager uit dan bij gebruikers omdat die bij vravra-gers gebaseerd zijn op stand-cijfers en die bij gebruikers op jaarstand-cijfers. De variatie over gemeenten is bij (nieuwe) vragers vergelijkbaar met die bij (nieuwe) gebruikers. Bij (nieuwe) vragers ligt de variatiecoëfficiënt slechts een fractie hoger.

Tabel 7.3

Extramurale awbz-cliënten op gemeenteniveau 2012 (in absolute aantallen en in procenten van de bevolking van 18 jaar en ouder)a, b

168.000 1,35 0,76 2,30 1,53 0,20

gebruikers 522.400 4,12 2,02 8,12 6,10 0,22

totaal awbz extramuraal zin (excl. jeugd-ggz)

nieuwe vragers 197.200 1,54 0,74 2,92 2,18 0,22

vragers 359.500 2,69 1,18 5,33 4,15 0,24

a Jaarcijfers voor gebruikers, standcijfers voor vragers.

b Aantallen groter dan 1000 zijn afgerond op honderdtallen.

zin = zorg in natura.

Bron: cak, ciz en bjz’s, scp-bewerking

De zorgintensiteiten van de nieuwe pgb-vragers (exclusief jeugd-ggz) lopen in 2012 van 0%

tot 0,1%. Gemiddeld is de zorgintensiteit 0,03%. Zeventien gemeenten kennen in 2012 helemaal geen nieuwe indicaties voor extramurale awbz-zorg. De zorgintensiteiten zijn in 2012 voor nieuwe extramurale vragers erg laag. De oorzaak daarvoor ligt in de introductie per 1 januari 2012 van de aanspraak beperkende pgb-maatregelen die juist betrekking had-den op de extramurale awbz-zorg. Bij het totaal aan pgb-vragers (exclusief jeugd-ggz) lopen de zorgintensiteiten van 0,1% tot 1,8% (0,6% gemiddeld). Er zijn dus geen gemeen-ten zonder vragers naar een pgb. De variatie is bij (nieuwe) pgb-vragers aanzienlijk hoger dan bij (nieuwe) zin-vragers. Bij de eerste is de variatiecoëfficiënt meer dan twee keer zo hoog.

Een vraag is of het beeld anders is bij de jeugd-ggz, waar de indicaties niet worden uitge-voerd door het ciz, maar door de bjz’s. Hoewel een onderverdeling naar leveringsvoorkeur (zin of pgb) bij deze groep niet beschikbaar is, weten we dat de meeste vragers een pgb-voorkeur hebben (Van der Torre et al. 2013). Bij de jeugd-ggz (zin en pgb samen) bewegen de zorgintensiteiten van nieuwe vragers zich tussen de 0,0% en 0,2% (0,1% gemiddeld) en die van het totaal van de vragers tussen 0,0% en 1,0% (0,3% gemiddeld). Twaalf gemeen-ten kennen geen nieuwe vragers voor de jeugd-ggz. Bij de jeugd-ggz is de variatie tussen gemeenten zowel bij nieuwe als bij het totaal van de vragers groot. De variatie is enigszins vergelijkbaar met die bij pgb-vragers in de extramurale awbz exclusief jeugd-ggz.

Omdat vragers naar jeugd-ggz voor het overgrote deel een voorkeur voor een pgb hebben, concluderen we dat bij de extramurale awbz als geheel, er een relatief grote variatie is in zorgintensiteit tussen gemeenten wanneer het gaat om pgb-vragers.

Bij de nieuwe gebruikers en bij de gebruikers extramurale awbz-zorg (zin) lijkt de verdeling, op enkele onregelmatigheden na, enigszins op normale verdelingen. De meeste frequen-ties liggen dicht bij het gemiddelde. Bij de gebruikers is de verdeling iets platter, hetgeen gepaard gaat met een licht grotere variatie (tabel 7.3). Aangezien het patroon van de frequentieverdeling bij nieuwe vragers nagenoeg gelijk is aan die bij nieuwe zin-gebruikers, presenteren wij voor de nieuwe vragers geen frequentieverdelingen. Hetzelfde geldt voor het totaal van de zin-vragers. Die verdelingen presenteren we wel voor de (nieuwe) pgb-vragers. Bij hen komen gemeenten met een relatief laag zorgpercentage iets vaker voor. Bij pgb-vragers worden de frequenties buiten het middengebied plotseling erg laag. De uitschieters in de rechterstaart zijn vrij groot, maar beperkt in aantal.

Om te ontdekken of de indicatieorganen ciz en bjz’s verschillende frequentieverdelingen te zien geven, presenteren we een aparte frequentieverdeling voor de jeugd-ggz. Het blijkt dat die voor de nieuwe vragers naar jeugd-ggz vrij sterk overeenkomt met die voor de extramurale pgb-vragers (exclusief jeugd-ggz). Hetzelfde geldt voor de totalen van (pgb-)vragers.

Figuur 7.3

Intensiteiten gebruikers extramurale awbz-voorzieningen (zin), 2012 (in aantallen)a

a) nieuwe gebruikers zin b) gebruikers zin

c) nieuwe vragers pgb d) vragers pgb

e) nieuwe vragers jeugd-ggz (zin + pgb) f) vragers jeugd-ggz (zin + pgb) 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0 2,1 2,2 2,3 2,4 2,5

0 0,006 0,012 0,018 0,024 0,030 0,036 0,042 0,048 0,054 0,060 0,066 0,072 0,078 0,084 0,090

0

a Ter bevordering van de leesbaarheid zijn zo nodig rechterstaarten weggelaten.

zin = zorg in natura.

Bron: cak, ciz, bjz’s en cbs, scp-bewerking

7.4 Intramurale awbz

Voor de intramurale awbz-zorg onderscheiden we zin gebruikers en pgb-vragers en zowel nieuwe als alle cliënten. We presenteren weer kengetallen op gemeenteniveau voor aan-tallen (nieuwe) cliënten als percentage van de volwassen bevolking (tabel 7.4).

sector landelijk

106.700 0,78 0,17 2,30 2,13 0,28

gebruikers 369.700 2,76 0,17 8,32 8,15 0,37

totaal awbz intramuraal pgb

nieuwe vragers 4.500 0,04 0,00 0,17 0,17 0,68

vragers 15.400 0,13 0,00 0,73 0,73 0,61

a Jaarcijfers voor gebruikers, standcijfers voor vragers.

b Aantallen groter dan 1000 zijn afgerond op honderdtallen.

zin = zorg in natura.

Bron: cak en ciz, scp-bewerking

Het aantal nieuwe gebruikers intramurale awbz-zorg in natura per 100 inwoners bedraagt gemiddeld 0,8% en varieert van 0,2% (uitschieter) tot 2,3% (figuur 7.4). De zorgintensiteit bij gebruikers van intramurale awbz-zin loopt van 0,2% (uitschieter) tot 8,3% per 100 inwo-ners. Het gemiddelde is 2,8%. Bij gebruikers is de variatie groter dan bij nieuwe zin-gebruikers.

De nieuwe intramurale pgb-vragers komen in 2012 in negentien gemeenten niet voor. Het hoogste aandeel nieuwe pgb-vragers in een gemeente bedraagt 0,17%. Het gemiddelde is 0,04%. Vergeleken met de nieuwe intramurale zin-gebruikers is de variatie in zorgintensi-teit bij de nieuwe intramurale pgb-vragers groot.

De zorgintensiteit voor pgb–vragers loopt uiteen van 0,0% tot 0,7%; het gemiddelde komt uit op 0,13%. De variatiecoëfficiënt is een fractie lager dan bij de nieuwe pgb-vragers.

De frequentieverdeling van de zorgintensiteiten bij intramurale awbz-zorg beschrijven we voor de vier onderscheiden groepen in figuur 7.4.

Figuur 7.4

Intensiteiten gebruikers intramurale awbz-zorg, 2012 (in aantallen)a

a) nieuwe gebruikers zin b) gebruikers zin

c) nieuwe vragers pgb d) vragers pgb

0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6

0 0,008 0,016 0,024 0,032 0,040 0,048 0,056 0,064 0,072 0,080 0,088 0,096 0,104 0,112 0,120

0

a Ter bevordering van de leesbaarheid zijn zo nodig rechterstaarten weggelaten.

zin = zorg in natura.

Bron: cak, ciz, bjz’s en cbs, scp–bewerking

Drie van de vier frequentieverdelingen voor intramurale zorg lijken enigszins op een nor-male verdeling. Een uitzondering wordt gevormd door nieuwe pgb-vragers. Vooral bij de totalen voor zin-gebruikers en pgb-vragers komen uitschieters voor in de rechterstaart van de verdeling, dus bij gemeenten met hoge zorgintensiteiten. Dit blijken gemeenten te zijn waar zich veel intramurale instellingen bevinden. Zoals al in de inleiding is gemeld, speelt hierbij het probleem van het woonplaatsbeginsel: de huidige woonplaats van de cliënt voor intramurale zorg hoeft niet te corresponderen met de oorspronkelijke woonplaats van deze cliënt.

Bij nieuwe intramurale pgb-vragers treden de hoogste frequenties op bij lage zorgintensi-teiten (scheve verdeling). Daarbuiten zijn de frequenties relatief laag.

7.5 Conclusies

In dit hoofdstuk beantwoorden wij de vraag, welke verschillen er bestaan tussen gemeen-ten in 2012 gemeen-ten aanzien van het gebruik en de prijzen (alleen Wmo huishoudelijke hulp) van Wmo- en awbz-voorzieningen. Analoog aan de hoofdstukken 3 tot en met 6 onderschei-den we Wmo en awbz totaal, Wmo in detail, extramurale awbz-voorzieningen en intramu-rale awbz-voorzieningen. Om gemeenten te kunnen vergelijken relateren we gebruikers en vragers aan de gemeentelijke bevolking van 18 jaar en ouder. Het resultaat noemen we zorgintensiteit (of gebruiksintensiteit).

Totaal Wmo en awbz

Gemiddeld is 0,7% van een gemeentelijke bevolking een nieuwe gebruiker van een Wmo-voorziening en 4,2% een gebruiker. De zorgintensiteiten, lopen voor nieuwe gebruikers uit-een van 0,2% tot 2,16%. Daar zit uit-een factor tien tussen. De relatieve verschillen zijn bij gebruikers meer dan de helft kleiner. De variatie is bij nieuwe Wmo-gebruikers dus groter dan bij het totaal van de Wmo-gebruikers.

Het percentage in gemeenten dat nieuw gebruikmaakt van een awbz-voorziening (alleen zin) ligt gemiddeld op ruim 2,1%. De verhouding tussen de gemeente met de grootste en

Het percentage in gemeenten dat nieuw gebruikmaakt van een awbz-voorziening (alleen zin) ligt gemiddeld op ruim 2,1%. De verhouding tussen de gemeente met de grootste en

In document Wmo- en AWBZ-voorzieningen (pagina 84-99)