• No results found

En na het eten reden we naar het tennisveld, waar van verre het rood en gele vlaggetje ons al vrolijk tegemoet wapperde. Over Koba spraken we niet

Alleen Kareltje zei, toen we eens samen naar een bal zochten, die in een malle

uithoek terecht gekomen was: ‘Toch leuk, dat jullie er weer bent. Waarom wou je

toch eerst geen lid worden? Bob gaf natuurlijk weer een onzinnige uitlegging, toen

we er hem naar vroegen.’

‘Och, we dachten eerst, dat het te druk zou zijn met kantoor en zo.’

‘Waar ben je op kantoor?’

‘Bij Van Dalen op de Herengracht.’

‘Hoe laat ben je vrij?’

‘Zes uur.’

‘Toevallig, zeg. Ik moet nog al eens in die buurt zijn, zo tegen die tijd.’

‘Die juffrouw De Bruin is ook geen lid meer, hè?’ zei ik onbevangen.

‘Nee, Gek. Die is opeens verdwenen. Geen verlies hoor! Ze speelde slecht.’

‘Maar ze schonk heerlijke thee.’

‘Ja, maar dit kun jij ook.’

‘Dat denk je maar!’

Bob kwam aanlopen, springend over het net. ‘Zeg, ben jullie van plan nog eens

boven water te komen! Of spelen jullie hier een single.’

‘We zijn een bal kwijt.’

‘Och, maling aan die bal. Kom vooruit Hen, er wordt op je gewacht. Wij samen

tegen Lies en de Dikke. Dan kun jij wel blijven zoeken, Kareltje.’

‘Patroniseer jij Hennie zo'n beetje?’

‘Ja, ze staat onder mijn speciale bescherming. Nietwaar, Hendrika?’

‘Natuurlijk,’ zei ik zoet.

‘Ik beklaag haar,’ zei Kareltje.

‘Niet hatelijk worden, jongetje. Kom Hen.’

En zo verliepen de avonden genoegelijk. Zelfs de dagen waren zo vrolijk, alsof

het altijd feestdagen waren. De brombeer, die eigenlijk geen brombeer meer was,

merkte lieftallig op: ‘U schijnt tegenwoordig schik in uw leven te hebben.’

‘Denkt u?’

‘Ja, u ziet er zo - ik weet niet - zo bijzonder opgewekt uit.’ - En ik had spijt van

alle, àlle dagen, dat ik er niet opgewekt had uitgezien. Als ik 's morgens naar kantoor

reed, befilosofeerde ik, hoe een nietigheidje je toch al gelukkig kon maken; een nieuw

uitgekomen roos in de tuin, zingende vogeltjes in het Vondelpark, de volle

bloemenmanden op het Leidseplein, een spelend kind voor een raam. Het leven was

mooi en zonnig, en ik was gelukkig. Vaak kwam ik ‘toevallig’ Kareltje tegen, 's

avonds om zes uur, die dan met me opreed, me naar huis bracht. Eens zag Bob ons,

die in de voortuin bezig was een verfomfaaide heester wat op te binden.

‘Bonjour,’ wuifde hij, ‘had je me wat te vragen?’

‘Ik? Nee, niets. Ik bracht Henny even thuis.’

‘Dank je wel hoor, voor je goeie zorgen.’ En hij ging ijverig voort met opbinden.

Maar later zei hij tegen mij: ‘Hendrika, ik voel me verplicht je vader in te lichten.

Het past niet, dat jij je door personen laat begeleiden.’

‘Kareltje is niet iedereen,’ zei ik onderdanig.

‘O, ben je al zó ver vervorderd. Nee, maar dàn heb je m'n zegen, hoor.’

De volgende avond was ik wat vroeger thuis dan anders, omdat ik Kareltje ontvlucht

was. Cor stond met onze groenteboer te converseren; ze had een schaal zalige

aardbeien in haar arm.

‘Gaat u maar gauw naar binnen,’ zei ze geheimzinnig. ‘Er is nieuws.’

‘Wat is er?’, vroeg ik binnenvallend. ‘Cor zegt...’

‘Kalm, Hendrika. Altijd behoorlijk je entrée maken. Niet zo met deuren smijten.’

‘Is er nieuws, mevrouw?’

‘Tja-a,’ zei mevrouw, ook geheimzinnig. ‘Als je dat eens wist....’

‘Lies, toe, zeg jij het dan.’ Ik begon nu echt nieuwsgierig te worden.

‘Vraag het Bob maar.’

Bob zwaaide een kaartje heen en weer. - ‘Hendrika, aangezien je geen talent voor

raden hebt, zal ik het je maar zèggen. Een oude vlam van jou is verloofd.’

‘Een oude vlam van mij?’

‘Ja. Wie zou dàt zijn!’

‘Ik heb geen oude vlammen.’

‘Alleen maar nieuwe, hè?’

‘Ja, alleen maar nieuwe. Eén nieuwe.’

‘'t Was ook een vlam van Lies. En een reuzevlam van Gesina.’

‘Bernardus,’ zei ik. ‘Ja?’

‘Ja,’ knikten mevrouw en Lies.

‘O, wat gek. Bernardus verloofd. Met wie? O, Bernàrdus!’ En neerstrijkend op

het pianokrukje, dat piepte, lachte ik heel oneerbiedig.

‘Bedaar maar, Hendrika. Natuurlijk grijpt 't je aan.

Geen wonder. Ik kan het me wel indenken. Je hoeft je voor mij niet goed te houden,

hoor.’

‘Met wie is hij verloofd?’ Ik negeerde Bob. - Maar die haalde plechtstatig twee

kaartjes uit de enveloppe.

‘Dr. Bernardus Nietveld - enfin, van hèm weet jullie genoeg - en mejuffrouw

Catharina Alberdina Wilhelmina.... Worteltrekker.’

Ik brulde. ‘Wat zeg je? Hoe heet ze? Worteltrekker? O, wat idioot.’

‘Echt om Bernardus te bekoren. Zo wiskunstig. Had jij maar Worteltrekker geheten.

Hé, denk om mijn krukje.’

‘O mevrouw,’ proestte ik weer.... ‘Ik weet me geen raad.... Mevrouw Nietveld

-Worteltrekker... O... Ik zíe Bernardus.’

‘Ja, maar 't is een grap van Bob, hoor,’ zei mevrouw bedarend. ‘Ze heet Verhees.’

‘Hij heeft er een kwartier over gebroed, voor jij kwam,’ zei Lies.

‘Hè, wat flauw,’ zei ik ontnuchterd, en Bob merkte op: ‘Ja Lies, 't is voor jou óók

een hele slag. Kind, als jij maar wat toeschietelijker op Gustav Frenssen was ingegaan,

dan was jij nu die juffrouw Worteltrekker.’

‘Waar is Gesien?’, vroeg ik.

‘Boven. Die heb ik pas bijgewassen. Een Don Juan is die Bernardus toch.’

‘Zou hij haar wel eens een zoen geven?’, vroeg ik.

‘Mal kind,’ gorgelde mevrouw haar prettige lach.

En Bob zei: ‘Als je over zulke onkiese onderwerpen begint, Hendrika, dan zal ik