gooien of met deuren te slaan.
Mijnheer was ongenietbaar de laatste tijd. ‘Trouw hem,’ had Bob me aangeraden,
toen ik eens verontwaardigd thuis kwam.
‘Och, hij is getrouwd.’
‘Nee, dan moet je er maar vandaan,’ merkte Bob op met vaderlijk gewicht.
En Koba - och, ze deed nog wel lievig, maar na de dansavond was ik niet meer zo
intiem met haar. Zo had ik haar niet eens verteld waar we woonden. Alleen vaag iets
gezegd van een oude dame, weduwe van een hoofdofficier, met een zoon en een
dochter.
‘Is die zoon nog iets voor jou?’, had ze gevraagd. ‘O nee, jij bent verloofd. Nou,
voor Lies dan?’
‘Welnee,’ zei ik kort. Ik vond het toen beter maar niet meer over Bob uit te weiden,
omdat ik al voorzag wat ze dan zeggen zou:
‘Pas op hoor, ik zal het aan Gerard schrijven. Dat wordt gevaarlijk,’ of iets
dergelijks. En dat hinderde me zo.
Tot op een dag - het was een Zaterdag - de bom barstte. Toen werd ik 's middags
naar beneden gebeld. Mijnheer zat voor zijn bureau, stuurs, grimmig.
‘Juffrouw, u schijnt zich al heel weinig te storen aan wat ik u laatst gezegd heb,’
begon hij.
‘Hoe bedoelt u, meneer?’
‘Ik heb u eens en voor altijd verboden in kantoortijd te lezen. Maar u schijnt zich
daar heel weinig van aan te trekken. Ik geloof, dat u denkt hier zo'n beetje de
hoofdpersoon te zijn.’
Wanneer ik me erg woest voel, word ik of onredelijk, of vreselijk kalm. Nu werd
ik kalm.
‘Ik begrijp heus niet, wat u bedoelt.’
‘Zo, begrijpt u dat niet. 't Is anders heel eenvoudig. Hebt u deze hele week niet
gelezen in mijn tijd?’
‘Nee meneer.’ - Ik stond zo vrij en frank tegenover zijn beschuldiging, dat ik mijn
ogen niet neersloeg voor zijn stekende, sarcastische blik, me stellig voornemend nu
eens een eind te maken aan die onhoudbare toestand van de laatste tijd. Ik liet me
niet langer zo onheus behandelen.
‘Zo, nee meneer, nee meneer. Hoort u eens’ - hij sloeg met kracht op zijn bureau
- ‘ik wil dat gedraai niet meer. U hebt wèl gelezen, ik ben waarachtig goed ingelicht,
en daar móet een eind aan komen.’
En toen haastig, voor hij meer kon zeggen, ratelde ik: ‘Ja, dat ben ik met u eens.
Natuurlijk moet er een eind aan komen. Ik verkies niet op een kantoor te blijven,
waar ik zo behandeld word, als u mij al weken lang behandelt. En daarom zeg ik u
mijn betrekking op.’ - Had ik me ooit trotser gevoeld dan dàt moment, toen ik zijn
verbaasde gezicht zag? Het was of ik groeide, groeide, en heel, heel groot werd, en
alles durfde zeggen.
‘U bent brutaal,’ zei hij als enig antwoord.
‘Ik ben niet brutaal. Ik zeg u alleen dat ik weg ga. En dat is mijn zaak.’
‘Natuurlijk, dat is ùw zaak. Maar ik heb toch zeker ook wel iets te zeggen,
nietwaar?’
‘Nee, nu niet meer.’
‘Ik wil niet’ hij wond zich op werd vuurrood
‘dat u me voorliegt. En u líegt, als u zegt, dat u níet gelezen hebt.’
Ik zweeg.
‘Wat hebt u gistermiddag gedaan? Er was haast geen correspondentie.’
Ik bleef zwijgen. Keek, om hem te irriteren, rustig naar buiten; 't kon me nu allemaal
niets meer schelen.
‘Kunt u mij geen antwoord geven?’
Opeens keek ik hem recht aan. ‘Wie heeft u zo góed ingelicht,’ zei ik, en ik legde
sarcastisch de klemtoon op ‘goed’.
‘Dat gaat u niet aan.’
‘Dan heb ik ook niets meer te zeggen.’ En ik wilde weg gaan, maar....
‘Hier blijven!’, schreeuwde hij. ‘Híer blijven! Ik wil antwoord. Wàt heb je
gistermiddag gedaan?’
‘Ik ben geen kwajongen, die u tutoyeren kunt,’ zei ik.... Rrrang - ging de telefoon.
‘Hallo, hallo. Met wie? u spreekt met Van Dalen. Wie moet u hebben? Wie?
Juffrouw Harpé. O.’
‘Hier, voor u.’ - Hij gooide me half de telefoonhoorn toe.
‘Hallo,’ zei ik.
‘Gegroet, Hendrika,’ zei Bobs stem plechtig.
‘Wat is er?’, vroeg ik niet heel vriendelijk.
‘Was dat de brombeer?’
‘Ja.’
‘Aardig stemmetje, zeg.’
‘Ja.’
‘Zit je in het hol van de leeuw?’
‘Ja.’
‘Wat ben je kortaf, Hendrika.’
‘Wat is er?’
‘Gesina zit met gewassen haren.’
‘Zo.’
‘Ja. Allemaal natte pieken. Brr. Vreselijk.’
‘Heb je me nog meer te zeggen?’
‘Geduld, Hendrika. Of je voor ma weer een half pond van die Chinese thee of
Indische thee, of weet ik wat voor thee meeneemt! Je baas zal wel in z'n nopjes zijn
met de bestelling. Denk je ook niet?’
‘Vàst.’
‘Nou, bonjour dan.’
‘Bonjour.’
Ik legde de hoorn weer op de haak.
‘Wie was dat?’
‘Dat was de zoon van de dame, waar ik in huis ben,’ zei ik, akelig kalm.
‘De dronken zoon?’, vroeg hij.
En opeens begreep ik alles. ‘Juffrouw De Bruin schijnt u toch niet helemáál goed
ingelicht te hebben,’ zei ik.
‘U durft héél wat beweren.’ Hij speelde met zijn presse-papier, keek niet op.
Natuurlijk speet het hem, dat hij zich die paar woorden had laten ontvallen.
‘Kan ik naar boven gaan?’, vroeg ik.
‘Wat hebt u gistermiddag gedaan?’
Toen ratelde ik mijn zinnen af, vlug, vlùg. ‘Ik heb voor de boekhouding rekeningen
geschreven. De héle middag. Mijnheer Terhaar kan dat bevestigen. Als u díe tenminste
gelooft. En nu mag ik zeker juffrouw De Bruin wel naar beneden bellen. Want wat
ze u gezegd heeft, moet ze nog maar eens zeggen, waar ik bij ben.’ - En wild drukte
ik twee maal op het telefoonknopje.
‘Jáá?’, riep Koba's stem lief.
‘Of je beneden komt.’
‘Ik heb u geen order gegeven om juffrouw De Bruin te roepen.’
Ik haalde nonchalant mijn schouders op. ‘U begrijpt toch wel, dat ik het hier niet bij
laat.’
Een bescheiden klopje. Koba kwam binnen. Zo'n beetje deemoedig tripte ze tot
voor het bureau. Ze had bloc-note en potlood in de hand, keek vragend naar mijnheer.
‘Ik heb u niet laten roepen,’ zei hij bars. ‘De juffrouw hier.’
‘Jij?’, zei ze, en ik dacht oneens aan de woorden van Lies: ‘Er is iets in haar
ogen....’
‘Ja, ik. Wat heb ik gistermiddag gedaan, toen de correspondentie af was?’
Ze keek schuin naar mijnheer, die grimmig aan zijn snor zat te draaien.
‘Dat weet je toch wel,’ zei ze toen.
‘Wàt dan?’
‘Gelézen.’ - Ik stond paf. Toen belde ik naar de boekhouding, rràng, één keer.
‘Mijnheer Terhaar, wilt u even beneden komen?’
Bewegelijk, druk doend, wat zenuwachtig, kwam hij binnen. ‘Wat u gedaan hebt?’,
zei hij op mijn vraag. ‘Rekeningen uitgeschreven.’
‘O, maar niet aldoor,’ zei Koba. ‘Een uurtje misschien.’
‘Dan schrijft juffrouw Harpé wel erg vlug.’ Mijnheer Terhaar begreep blijkbaar
niets van de ‘situaasje’ - à la Bob - keek verwonderd van Koba naar mij en dan met
ontzag naar mijnheer. ‘'k Had zo'n stapel rekeningen....’ Hij wees met zijn handen
een dwaasgrote stapel aan. ‘Juffrouw Harpé schrijft keurig.’
‘'t Is goed, 't is goed,’ zei mijnheer, ‘dat wou ik alleen maar weten. U kunt wel
gaan.’
Weer waren we met z'n drieën. Koba trachtte onbevangen naar buiten te kijken,
In document
Cissy van Marxveldt, Op eigen benen · dbnl
(pagina 113-117)