‘Kom, is het kind dan niet gehoorzaam? Geef dan eens een pootje. Toe Fifi. Als
u wat voor hem had, deed hij het direct, dat zou u zien.’
‘Maar ik heb niks,’ zei ik gerustgesteld mijn hand weer binnen boord trekkend.
‘Wordt u geholpen, dame?’
‘Ja,’ zei de dame van de hond. ‘Mijn nichtje past hier.’
‘En u?’
‘Ik ook.’
‘Fifi wil niet in zo'n paskamertje. Wat een idee, hè?’
‘Idioot,’ zei ik.
‘Vindt u?’ Zeer verrast, iets koeler.
‘Ja, ik bedoel, zo grappig, hè? Zo, ik weet niet, verstandig.’ Allemensen, die Lies
ook. Waarom riep ze me niet. Kon ik met goed fatsoen opstaan? Maar ik zag Fifi's
blikken naar mijn benen dwalen. Hij had het voorzien op mijn bruine schoenen, dat
voelde ik. Ik boog me wat voorover, die nare rok ook, die eigenlijk zo tot je schoenen
moest reiken. Daar kwam Lies aan.
‘Och Hen, houd jij mijn mantel bij je? En kom je ook? Ik ga passen. Beeldjes er
bij, zeg.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik kom.’ Wilde opstaan, zag de begerige glans in Fifi's ogen. Viel
terug in mijn stoel.
En toen een hernieuwd, heviger gerommel, eindigend in een schel, verrukt geblaf.
Ik trok mijn benen een halve meter de hoogte in. Wèg schoot plotseling Fifi, eerst
in de richting van 'n dame, die uit een paskamertje kwam, dàn, zich bedenkend, in
een cirkelvlucht de blouse-afdeling door.
Ik dook in het paskamertje.
‘Kom je eindelijk?’
‘Ja. Fifi,’ zei ik. ‘Vertel ik je straks wel.’ - Om het gordijn heen keek ik naar mijn
neef, die uitgelaten rondtolde, zijn vrouw vrolijk kronkelend achter hem aan. Een
witte blouse was reeds als slachtoffer gevallen, de mouwen lagen als om hulp smekend
recht uitgespreid, een kanten kraagje fladderde vrolijk Fifi achterna. Ik viel in stuipen,
ik hoorde Lies achter mijn rug schateren, en de juffrouw, die haar paste, en die
anti-honds bleek te zijn, bromde: ‘Waarom nemen ze ook van die mormels mee? Het
moest verboden zijn.’
‘O-oo,’ hikte ik wraakgierig, ‘Ik lach me suf. Ik... ik...’ Ik ging af in een nieuwe
proestbui - de dame, zich onverpoosd bukkend naar het grillig hopsende touw, hield
nu een wedloop met mijn uitgelaten neef, om een statige pop in een bruin mantelpak
met bonte kraag
heen. Tot, met een nieuwe oorlogskreet, Fifi de trap op stormde naar hogere regionen.
Van de overloop af keek zijn klein, wreed kopje nog even naar omlaag.
‘Ik kan niet meer,’ zei ik, lachtranen wegvegend.
‘Je leek straks nog al zo intiem met hem,’ zei Lies.
‘Léék,’ griezelde ik.
Lies kocht een wit crêpe-de-Chine-tje. ‘Waar heb je mijn mantel?’, zei ze, toen
ze klaar was.
‘Je mantel? O, die heb ik op mijn stoel laten liggen. Wacht, ik zal hem wel halen.’
Maar op mijn stoel lag geen mantel. Ook niet op de stoel er naast. Lies kwam uit het
paskamertje.
‘Hij is er niet.’
‘Niet? Waar kan hij dan zijn?’
‘Misschien heeft Fifi....’ veronderstelde ik.
‘Nee Hen,’ zei Lies wat kortaf. ‘Je moet er niet om lachen. 't Is pas een nieuwe
mantel. Hij kan toch niet weggenomen zijn, juffrouw?’
De anti-hondse juffrouw toonde zich zeer beledigd. ‘Welnee, dame. Dat kan niet.
Misschien heeft deze dame hem wel ergens anders neergelegd.’
‘Nee, nee, beslist niet. Hier heb ik gezeten.’
‘Waar kan hij dan zijn?’
Ik keek als antwoord schuldbewust. Lies liep de hele blouse- en mantelafdeling
door, ik keek tersluiks in de paskamertjes. Overal stemmen: ‘Ja zeker, dame.’ - ‘U
kunt er op rekenen, mevrouw.’ - ‘Het staat u uitstekend, dame,’ en een stem, die zei:
‘Ja, wel heel toevallig, dat u die mantel daar zag. Het is een alleraardigst model.
Morgen voor twaalf uur krijgt u hem thuis.’ En een gemaakte meisjesstem vroeg:
‘Má, vindt u hem niet verrukkelijk?’
‘Ja. 't Is een aardige kleur.’ - Uit de paskamer kwam de winkeljuffrouw met de
aardige kleur over
haar arm. Ik keek, keek nog eens of ik wel goed zag. Het was Lies haar jas. Wild
wenkte ik naar Lies, die weggedoken achter stoelen, op de grond gezocht had, zich
nu net ophees. En tegen de juffrouw zei ik:
‘Pardon, u hebt mijn mantel geloof ik verkocht.’
‘Uw mantel?’, monsterend de ruige jas, die ik aan had.
‘Ik bedoel van mijn vriendin.’
‘Van uw vriendin?’ De juffrouw keek me vreemd-onderzoekend aan.
‘Ja, wacht u even.’ Ik wenkte Lies nog eens, nu triomferend met de van de arm
der juffrouw afhangende jasmouw.
Lies was er al. ‘'t Is mijn mantel,’ zei ze.
‘Ik had hem daar op die stoel neergelegd,’ zei ik, wijzend op een der stoelen, die,
door het tumult met Fifi, door elkaar stonden.
‘Ja, daar lag hij,’ zei de moeder van het meisje.
‘Hè má, wat afschuwelijk vervelend. 't Is een crime, nu kan ik weer gaan passen.
En 't is zo sluitingstijd. U zult zien, ik slaag niet.’
‘Ja kind, 't is vervelend.’
‘En hij zou zo schitterend bij mijn lila japon gepast hebben.’
‘'t Is toch een kolossale eer voor jou,’ zei ik, toen we op straat stonden.
‘Ja, kolossaal,’ beaamde Lies.
En toen ik later al in bed lag, en Lies het licht uitdraaide, ontdekte ik: ‘'t Heeft me
In document
Cissy van Marxveldt, Op eigen benen · dbnl
(pagina 71-74)