• No results found

Lies wipte opeens luidruchtig haar pantoffel met haar voet omhoog

‘Kom, laten we maar weer lachen en vrolijk doen. Lasset uns das Leben geniessen.

Dat vond ik vroeger zo'n beeldig lied, toen ik pas zo'n beetje Duits kende. Dat zong

Gerard altijd. Weet u wel, moeder?’

‘O Lies zeg,’ viel ik bij, ‘herinner je je nog ons eerste Franse liedje? ô, Monsieur

Napoléon, tout est perdu pour vous?’

‘Ja. En wat deden we dan ons best om het goed uit te spreken. Les généraux de

Waterloo.’

Zo verliep de avond met het ophalen van talloze kleine, grappige herinneringen.

En we waren al boven, manmoedig de kilheid van onze bedden trotserend, toen het

nog over en weer klonk: ‘Zeg, weet je nog wel?’

Die nacht droomde ik, dat ik thuis was. Ik zat in onze tuin, en de tuinman van de

Van Deyls was bezig langs een grote trap tegen onze kastanjeboom op te klimmen.

Ik riep hem toe, dat hij voorzichtig moest zijn, en ik hoorde duidelijk het gestamp

van zijn voeten op de traptreden. ‘Ja, juffrouw Henny,’ schreeuwde hij terug, ‘'t is

zwaar werk.’

Toen trok iemand me bij mijn arm. ‘Hè, schei toch

uit, Mien,’ mompelde ik. Ik dacht, dat het Mien was.

‘Maar Henny, word alsjeblieft wakker! Toe nou, Hen! Toe, Henny!’ Ik schokte

wakker. Zag Lies op de rand van mijn ledikant zitten, zag alleen in het donker haar

witte gezicht, waarin een paar grote angstogen schitterden, en ik hoorde op onze trap

zware, stommelende voetstappen, die naar boven klommen.

‘O, wat is dat?’, vroeg ik. En direct, woest-bang, schoot ik overeind. ‘Wie komt

daar naar boven?’

‘Ssst! Ik weet het niet. Ik heb nog niet geslapen. Ik was zo angstig. Er is zo'n lawaai

geweest beneden. Net als toen - als laatst. O, Hen!’

Doodstil zaten we nu, hand in hand. En wachtten. De stappen hielden stil voor ons

kamertje. Toen een dreun. Iemand viel tegen de deur aan. We hoorden de deurknop

bewegen.

‘Is hij op slot?’, vroeg ik, ofschoon ik dat wel wist.

‘Ja,’ zei Lies.

‘Hei!’, klonk het buiten de deur, laag, dreigend. ‘Hei daar! Benne jullie nog op,

dames? Benne jullie nog op, seg?’

‘Hij is dronken,’ zei Lies. ‘O Henny!’

‘O Lies!’ En we klemden onze handen in elkaar, zodat ik mijn ring in mijn vinger

voelde snijden. Maar ik lette er niet op.

En de dronkemansstem bralde verder: ‘Jullie dacht er maar zo van tussen te gaan,

hè? Maar Kees is er ook nog.’ - Een nijdig gerammel aan de deurknop. - ‘En die heb

nog een appeltje met jullie te schillen, hoor! Had je 't hier misschien niet fijn genôg?

Kom vooruit, piep dan eres, juffies!’

Een ontzettende bons op de deur. Opeens sprong Lies op. ‘O, wat ga je doen?’

‘Stil maar, Henneke,’ zei ze. En dan haar stem, wat

zenuwachtig, maar duidelijk en klaar. ‘Wat wilt u van ons?’

‘Zo mag ik het horen,’ zei de man. ‘Nou kenne we prate. Wat ik wil, zeg je? Geld

mot ik hebbe. En geef je 't niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.’ - Weer

‘Hij is dronken,’ zei Lies. ‘O Henny!’ (blz. 106)

een trap tegen de deur, die kraakte. - ‘Dòch je, dat je zo maar weg kon gaan? En nou

za-je me geld geve of....’ - Ik rilde bij de woeste vloeken, die zijn zinnen blijkbaar

moesten bekrachtigen. Snel schoof ik naar het raam, keek uit in de straat. Nergens

meer licht.... in de huizen over ons.... overal hing de benauwende, nachtelijke stilte....

En buiten onze deur, vlak bij ons, de dronken woesteling.... ‘Kom, vooruit, maak 'es

open. Dan kenne we toch beter prate.’

‘Als u niet direct weg gaat,’ zei Lies, ‘roep ik de agent, die hier op de hoek van

de straat staat.’ - De man brulde van het lachen.

‘Je mot mijn wat wijsmake,’ schamperde hij. Rrrang. De splinters stoven van de

deur. En toen hoorden we weer voetstappen naar boven komen. Lies greep de wastafel.

Ik hielp haar direct. We schoven hem voor de deur, èn de stoelen, èn Lies haar koffer.

Toen gingen we beiden bij het raam staan, en wachtten weer. We hoorden de stem

van onze juffrouw, en zo ontzenuwd van angst waren we, dat we dachten, dat weer

een nieuw gevaar dreigde. Maar de juffrouw zei: ‘Kom, vooruit Kees, ga mee naar

beneden!’ Een onbekende mannenstem bromde: ‘Wees nou niet obstinaat, ga nou

mee.’ En een andere man zei: ‘Je kan er niks as gesanik van krijge, Kees.’

‘Ik mòt die dames spreke.... ik....’

‘Dat kan morgen immers wel,’ zei de juffrouw.

‘Ik wil....’ We hoorden gestommel, gevloek, een slag, gillende kreten,

verwensingen.

‘Neem hem onder z'n arm, Jan.’

‘Vooruit Kees, spartel nou niet tege, je mot mee, Vooruit nou.’

Het was alsof een zwaar lichaam over de grond gezeuld werd. Bom - bom - bom

- ging het bij de trap neer.... toen de slag van een deur, en stil werd het - zo wonderlijk

- geheimzinnig, angstaanjagend stil, dat we, elkaar nog steeds vasthoudend, bij het

raam bleven staan, alsof we elk moment verwachtten tòch overrompeld te worden.

En zo wachtten we nog een lange tijd, tot we zó koud werden, dat het bed geen

verschrikking meer was. Maar slapen deden we niet. We praatten zacht de lange

nacht door, opschrikkend bij elk geluid. En om zeven uur 's morgens stonden we al

op straat, nadat we als muisjes zo stil de trap waren afgegaan. Om half acht waren

we bij mevrouw Van Deyl en vertelden ons nachtelijk wedervaren, wat in de