• No results found

DE RECHTSPOSITIE VAN HET ZELFBESTUUR

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 119-127)

DE HERZIENING VAN DE POLITIEKE VERHOUDING

I. DE RECHTSPOSITIE VAN HET ZELFBESTUUR

Ten einde het verschil in rechtspositie vóór en na het nieuwe politiek contract te leeren kennen, is het noodig even terug te gaan in de geschiedenis, tot n December 1749, toen Pakoe Boewono II verklaarde het eens zoo machtige rijk Mataram „met ab- en dependentië, alle gezag, magt en authoriteyt, welke ik tot dato hebbe gehad, over te geven aan de Doorlugtige Oost-Indische Compie,

• • • . . . , doende overzulks bij deesen daervan volle afstand, en verklaere van nu af aen daerop geen de minste prae-tensie meer te hebben of te houden, maar 't rijk voorschreven, in voegen voormelt, bij deesen uyt eygene vrye en onbedwongene wil gecedeert en overgegeven te hebben aen voorschreven Door-lugtige Gompie," • • 1)

Daarmede had het eens zoo machtige Mataramsche Rijk als on-afhankelijke staat opgehouden te bestaan. Vier dagen later ontving de oudste zoon van Pakoe Boewono II het rijk uit handen van de Compagnie, doch niet „uyt kragt van eenige vermaking, erffenisse of geboorte", maar alleen „uyt enkelde gunst en genegentheyt, ter beheeringe". En even verder verklaarde Pakoe Boewono III in deze door hem als kroonprins onderteekende en den volgenden dag als Soesoehoenan bekrachtigde „Acte-obligatoir" van 14 December 1749 2): „En ingevolge van dien zal dus door mij en mijne nakomelingen nooit nog ten eeuwigen dage geen de alderminste praetensie gemaakt of mogen gemaakt worden op 't Mattarmsche rijk, welk ik eenelijk vanwegen d'E. Compagnie en uyt handen van den heer gouverneur Van Hohendorff ter bestieringe ontfange en bekenne te ontfangen, veelmin op de landen en heerlij kheeden, door mijnen vader aen de Doorlugtige Compie by opgemelde contracten afgestaen, overgegeven en geceedeert."

Hiermede had de verhouding tusschen de Compagnie en het Mataramsche Rijk eenerzijds, die tusschen het Rijk Mataram en zijn vorstenhuis anderzijds, een radicale wijziging ondergaan, welke tot aan de jongste troonopvolgingen te Soerakarta en Jogjakarta zoo is gebleven.

x) Vgl. de acte van afstand in „CORPUS D I P L O M A T I C U M NEER-L A N D O - I N D I C U M " , dl. V, blz. 494 e.v.

2) CORPUS V, blz. 496 e.v.

Eenerzij ds werd het rijk een deel van het grondgebied van Nederlandsen-Indië, onder het oppergezag van de Compagnie, later van de Kroon vertegenwoordigd door den Gouverneur-Generaal, en ontvingen de opeenvolgende Vorsten het slechts „ter beheering"

of in „leen", zooals het in de latere akten van verband heet. Bij den dood van iederen Vorst viel het weer terug aan de Compagnie, respectievelijk aan het Gouvernement.

Anderzijds had het vorstenhuis zijn dynastieke rechten verloren, werd iedere opvolger door den Gouverneur-Generaal aangewezen, die bij een akte van verband verklaarde zijn waardigheid als

„leenman" niet te hebben verkregen „uit kracht van eenig in mij gevestigd recht, maar blootelij k door de gunst en de genegenheid, welke Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal, Harer Majesteit's vertegenwoordiger, mij toedraagt.", zooals het in de latere akten van verband heette.

In de praktijk kwam dit evenwel niet zoo scherp tot uiting en was de nauwe band tusschen Vorst en rijk blijven bestaan, zoo zelfs, dat men tot voor kort in zelfbestuurskringen nog verdedigde, dat rijk en Vorst als 't ware één zijn, en men de rechtspersoonlijkheid van het eerste in twijfel trok.

Hoe nu is in het nieuwe politiek contract hierin voorzien ? In de eerste plaats is de rechtspositie van het Zelfbestuur uit-drukkelijk vastgelegd. Met de z.g. „leen"-verhouding is voorgoed gebroken. Thans geen terugkeer meer tot het Gouvernement bij het overlijden van een Vorst, doch het blijft als een rechtsgemeen-schap met een eigen karakter bestaan. Het is een deel van het grondgebied van Nederlandsch-Indië en is een van die rijk gevarieerde rechtsgemeenschappen, waaruit dit bestaat.

' Dit gebiedsdeel, dat thans uitdrukkelijk tot een rechtspersoon wordt verklaard (art. 2), draagt de kenmerken van iedere autonome rechtsgemeenschap; het heeft een eigen grondgebied waar, een personengebied waarover, en een bevoegdhedengebied waarin het overheidsgezag uitoefent. Het heeft daartoe eigen organen, die met dat overheidsgezag zijn bekleed en het naar buiten vertegen-woordigen; de Zelfbestuurder en de Rijksbestuurder, en eigen geldmiddelen om de vervulling der overheidstaak te bekostigen.

Tevens is aan het Zelfbestuur in burgerlijke zaken een hooger forum aangewezen. Als inheemsche rechtspersoon zou het voor den landraad moeten verschijnen. Het werd beter geacht de burger-lijke rechtsvorderingen tegen het Zelfbestuur in eersten aanleg te

onderwerpen aan de kennisneming van den Raad van Justitie (art. 29).

Het Zelfbestuur staat als gebiedsdeel van Nederlandsch-Indië onder het oppergezag van Hare Majesteit de Koningin der Neder-landen, vertegenwoordigd door den Gouverneur-Generaal. Met inachtneming van dit oppergezag, wordt het bewind over het Zelfbestuur gevoerd door een door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen Zelfbestuurder (art. 1).

I I . D E V O R S T .

Nu eenerzij ds de rechtspositie van het Zelfbestuur is vast-gelegd, is anderzijds de band tusschen het Zelfbestuur en zijn vorstenhuis versterkt.

Het recht op den troon was alleen in de contracten van 13 Febru-ari 1755 en 2 April 1792 met den eersten en den tweeden Sultan, en de contracten van 29 September 1788 en 23 December 1811 met den Soesoehoenan Pakoe Boewono IV als erfelijk erkend.

Later ontmoet men daarover geen clausule meer en verklaarde iedere Zelfbestuurder bij de akte van verband zijn waardigheid

„niet te hebben verkregen uit kracht van eenig in mij gevestigd recht", maar „blootelij k door de gunst en de genegenheid, welke Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal, Harer Majesteit's vertegenwoordiger, mij toedraagt."

Thans daarentegen zijn de dynastieke rechten van het vorsten-huis uitdrukkelijk vastgelegd. Voortaan geen verklaring meer, dat de Vorst zijn waardigheid „blootelij k door de gunst en de gene-genheid" van den Gouverneur-Generaal heeft verkregen, noch een betooning van hun „verkleefdheid en dankbaarheid", doch een erfelijk recht op den troon door de bevestiging van de dynastie van zijn Huis, in het Soenanaat van de dynastie van Z.V.H, den Soesoehoenan Pakoe Boewono X, welke voortvloeit uit artikel 4 van het contract, waar is bepaald, dat tot de waardigheid van Soesoehoenan slechts kunnen worden verheven mannelijke nakomelingen van Zijne Vorstelijke Hoogheid den Soesoehoenan Pakoe Boewono X .

Alleen aan den eisch van geschiktheid, welke wordt beoordeeld door den Gouverneur-Generaal, moest, zooals wel van zelf spreekt, worden vastgehouden. Gold deze eisch ook reeds bij elke keuze van een troonopvolger in het verleden, nu aan den Vorst ook een

persoonlijk aandeel in de bestuursvoering is toegedacht (art. 19), is het nog des te meer noodig, dat hij de eigenschappen bezit om zijn hooge functie nauwgezet en waardig te vervullen. Naast de bevestiging van de dynastie van den Soesoehoenan Pakoe Boewono X is daarom ook nog in een afzonderlijk artikel de handhaving van den regeerenden Soesoehoenan in Zijne waardigheid verzekerd, zoolang Hij Zijne verplichtingen stipt nakomt en Zich als een waardig Vorst gedraagt. Geschiedt zulks niet, zoo kan Hij door den Gouver-neur-Generaal van Zijne waardigheid worden ontheven, eveneens indien Hij door lichamelijke of geestelijke gebreken buiten staat geraakt tot het voeren van het bewind (art. 6).

Ten aanzien van de orde van erfopvolging is alleen bepaald, dat de mannelijke nakomelingen van den laatst geregeerd hebbenden Vorst den voorrang hebben boven andere mannelijke nakomelingen van Z.V.H. Pakoe Boewono X, hetgeen dus wil zeggen, dat zoons gaan vóór broers, indien onder hen althans iemand wordt gevonden, die geschikt is. In het Mangkoenagorosche Huis is ook opvolging in de vrouwelijke lijn mogelijk, hetgeen in het verleden tweemaal is voorgekomen. x) Voor het overige is de erfopvolging overgelaten aan traditie en adat, waarvan een der belangrijkste regels is, dat de zoon van een hoofdvrouw (garwa padmi) gaat vóór den zoon uit een bijvrouw (garwa ampejan).

Nu het zelfbestuursgebied na overlijden van een Vorst met meer terugkeert tot het Gouvernement, maar als vorstendom blijft voortbestaan, moest een voorziening worden getroffen voor de uitoefening van het bestuur gedurende het tijdvak tusschen het overlijden van den Vorst en de verheffing van zijn opvolger. Onder den ouden toestand, ook nog tijdens de jongste troonwisselingen, werden de bevoegdheden van den Vorst gedurende dat tijdvak uitgeoefend door het Hoofd van gewestelijk bestuur, als gevolg van het feit, dat het zelfbestuursgebied terugkeerde tot het

Gouver-nement. Het gewestelijk bestuurshoofd nam daartoe het rijkszegel onder zich en trok oudtijds zelfs in den Kraton.

Bij de nieuwe regeling moest — wat het Soenanaat en het Sultanaat betreft — rekening worden gehouden met de tweeledige functie van den Vorst: die van bestuurder over het Rijk buiten den

!) al. met M a n g k o e n a g o r o I I I , die een zoon was van de oudste dochter van Matigkoenagoro I I , en M a n g k o e n a g o r o IV, zoon van de tweede dochter van M a n g k o e n a g o r o I I .

Kraton, en die van Hoofd van zijn geslacht, als hoedanig hij gezag uitoefent binnen den kraton.

In eerstgenoemde functie, van bestuurder over het Rijk, is de Rijksbestuurder de tweede man. Hij is wat men volgens Rouffaer oudtijds noemde de „Patih djaba", d.i. Buiten-Vezier; immers die over het Land regeert, niet over de Rijksstad. Voor de engere kraton- en hoofdstadbelangen had men tot 1755 een afzonderlijken

„Patih djero" of Binnen-Vezier, in oud-Hollandsche stukken on-zuiver „Tweede Rijksbestierder" genoemd.

In den Kraton is evenwel de Kroonprins of Pangeran Adipati Anom de tweede man, oudtijds „Ratoe Anom", de „Jonge Vorst".

Maar als zoodanig kwam hij in het Rijk na den ouden of „heuschen"

Adipati, zooals Rouffaer zegt, „die, als Patih, den Ouden en Echten Vorst immers vertegenwoordigde." „Vandaar, ook tegenwoordig nog, het scherpe onderscheid tUsschen Kapatihan, het „Rijks-bestuur", en de Kadipaten, het „Prinsenhof", resp. in den Heuschen (ouden) en in den Jongen (titulairen) Adipati belichaamd.

De een is toch Hoofd der Rijksambtenaren (prijaji), de ander Hoofd van den Bloede." x)

Ook thans ziet men dit verschil nog steeds. Bij de garebegs blijft de Rijksbestuurder met de bestuurs- of buitenregenten en verdere ambtenaren op de pagelaran (de overdekte plaats op de aloon-aloon vóór den kraton) om aldaar de bevelen van den Vorst in ontvangst te nemen. Bij het openbaar gehoor ten Gouverneurs-huize op den verjaardag van H. M. de Koningin biedt een pangeran de gelukwenschen aan namens den Vorst en zijn Huis, de Rijks-bestuurder voor zichzelf, namens zijn ambtenaren en de bevolking.

Geheel aansluitende nu bij deze historisch gegroeide verhoudin-gen bepaalt artikel 5 van het nieuwe contract, dat tijdens het Soesoehoenanlooze tijdvak, en ook bij (tijdelijke) afwezigheid of verhindering van den Soesoehoenan, Zijne bevoegdheden worden uitgeoefend door den Rijksbestuurder voor zoover zij betreffen het bestuur over het Rijk, en door den Pangeran Adipati Anom of, indien er geen kroonprins is, door een commissie van drie leden van het geslacht van Z. V. H. Pakoe Boewono X voor zoover zij betreffen het gezag in den Kraton. De eenheid van het gezag blijft evenwel bewaard in den persoon van den Gouverneur, in

*) Rouffaer in het artikel „Vorstenlanden", overdruk uit Adatrechtbundel XXXIV, Serie D, nr. 81, bis. 47/48.

overeenstemming met wien als neutrale boven de partijen staande figuur de bevoegdheden in beide gevallen worden uitgeoefend.

Ook bij de jongste troonwisselingen heeft men deze regeling reeds in toepassing gebracht, zij het ook krachtens opdracht van wege het Gouvernement en nog niet op grond van het nieuwe contract, dat in dit opzicht eerst bij een volgende troonwisseling toepassing kan vinden. De regeling heeft daarbij zeer bevredigend gewerkt, waarbij in Jogja een commissie van vijf leden (pangerans) practischer bleek te zijn voor de uitoefening van de bevoegdheden van den Sultan in den Kraton.

Er kunnen zich evenwel omstandigheden voordoen, waardoor het tijdperk, dat er geen Vorst is, bijzonder lang duurt, bijv. bij langdurige ziekte of indien de voor troonopvolger in aanmerking komende persoon nog een te jeugdigen leeftijd heeft. In dat geval kan de Gouverneur-Generaal op andere wijze in de uitoefening van de bevoegdheden van den Vorst voorzien, bijv. door een tijdelij ken vervanger aan te wijzen („Regent" in den zin van de artikelen 34, e.v. van de Grondwet).

Over de civiele lijst kwamen in de oude contracten geen bepa-lingen voor. De middelen van den Vorst en die van het Rijk waren toen trouwens niet gesplitst. Eerst sedert deze splitsing en de in-voering van een begrooting werd het noodzakelijk een bepaald deel van de inkomsten af te zonderen als civiele lijst voor den Vorst, hetgeen voor het eerst in 1917 geschiedde. Was dit, als onderdeel der agrarische en maatschappelijke hervormingen in de achterlig-gende decennia, reeds een belangrijke stap in de richting van een betere vervulling van de overheidstaak, de hooge bedragen der civiele lijsten waren niettemin aanleiding, dat de bevolkingsbe-langen niet in diè mate konden worden verzorgd als wel gewenscht was en er nog een merkbaar verschil bleef bestaan tus-schen de Vorstenlanden en aangrenzend gouvernementsgebied.

Wie, die per auto deze landen doorkruiste, heeft niet den toestand der Vorstenlandsche wegen aan den lijve gevoeld ! En zoo was het met allerlei bevolkingsbelangen als onderwijs, gezondheidszorg, stadsverbetering, e.a., welke niet diè verzorging konden erlangen welke noodig was, omdat de middelen daartoe ontbraken, terwijl anderzijds de verplichte diensten hier nog noodgedwongen moesten worden gehandhaafd.

Bij een troonwisseling werd daarom ook de civiele lijst een punt van overleg, en werd een regeling getroffen om door een geleide-lijke versobering van de hofhouding van den Vorst meer gelden beschikbaar te krijgen ten behoeve van de algemeene bevolkings-belangen.

In het Sultanaat geschiedde dit reeds bij de Kroonprinselij ke verklaring van 1921, en de gunstige gevolgen van de daarbij getrof-fen regeling en de als uitvloeisel daarvan doorgevoerde hervormin-gen van de formaties van de Rijksgrooten en hun personeel (de Z.g. golongans) bleven dan ook niet uit. In vele opzichten (wegen-onderhoud, onderwijs, gezondheidszorg, stadsaanleg) stak het Sultanaat gunstig af bij het Soenanaat, terwijl een reservefonds kon worden gevormd voor minder goede jaren.

Thans is ook voor het Soenanaat een zelfde weg ingeslagen en bij het nieuwe politiek contract is een regeling getroffen om te geraken tot een geleidelijke versobering van de hofhouding en een vermindering van de civiele lijst ten bate van de Rijkskas. Ten aan-zien van deze versobering is op enkele punten in het bijzonder de nadruk gelegd, nl. op een spoedige vermindering van het aantal leden en dienaren van de hofhouding, het niet-vervullen van over-tollig geworden functies, de geleidelijke vermindering van het groote aantal pangerans tot twaalf (art. 9) en een vermindering van het aantal kratontroepen (de z.g. „ G u a r d of honour") tot 600 man (art. 12).

De gedachte versobering kan evenwel slechts geleidelijk worden doorgevoerd, terwijl aan de ontslagen dienaren onderstanden zullen moeten worden toegekend. Boven de als eindbedrag gedachte som van ƒ 1.170.000,— per jaar worden daarom gedurende de eerste jaren nog verschillende aanvullingsbedragen toegekend, welke geleidelijk afloopen.

Ook in het Soenanaat ziet men thans, hoewel het nieuwe contract nog geen jaar in werking is, reeds de gunstige gevolgen van het beschikbaar zijn van ruimere middelen ten behoeve van de bevol-kingsbelangen. Met groote voortvarendheid wordt thans aan de verbetering van wegen en bruggen gewerkt en spoedig zal de beschamende achterstand bij de gouvernementslanden geheel zijn opgeheven.

Gelukkig zien ook de Vorsten zelf meer en meer in, dat het volk er niet is voor hen, maar Zij voor het volk, en Zij de eerste dienaar van het Rijk behooren te zijn. In de zorg voor de belangen van hun

onderhoorigen, niet in die voor eigen aanzien, behoort hun levens-doel te liggen, waarin hun hoogste gebiedster, H . M . de Koningin, een zoo navolgenswaardig voorbeeld geeft.

Een overgang, ook een geleidelijke, van den ouden toestand van vorstelijke mildheid naar den nieuwen toestand van versobering brengt echter ook verschillende moeilijkheden mede. Velerlei belangen en voorrechten worden getroffen en velen, die dachten hun leven lang hun Vorst te kunnen dienen, zien zich genoodzaakt in andere richting een bestaan te zoeken. Dat dit teleurstelling en zekere ontevredenheid zou verwekken, was te verwachten, doch dit weegt niet op tegen de veel grootere algemeene belangen, die met de versobering worden gediend, al moet ook worden getracht

— en wordt er ook naar gestreefd — het leed voor de getroffenen zooveel mogelijk te verzachten en hen in andere functies onder te brengen. Overigens zal een geleidelijke verandering van de menta-liteit onder den uitgebreiden kring van bloed- en aanverwanten van den Vorst niet kunnen uitblijven. Meer en meer zullen dezen er een eer in moeten stellen zelf voor hun bestaan te zorgen, zelfs buiten de Vorstenlanden, in plaats van hun leven door te brengen in de schaduw van den Vorst.

Enkele Volksraadsleden schijnen zich tot tolk te hebben gemaakt van sommige ontevredenen en zijn in den Volksraad in Augustus vorig jaar een ontijdig debat begonnen over het nieuwe politiek contract, hetgeen bijna uitsluitend ging over de civiele lijst en de door te voeren bezuinigingen. Ontijdig was dit debat, omdat eener-zijds bedoelde Volksraadsleden niet beschikten over vo ledige en juiste gegevens doch niettemin meenden critiek te moeten oefenen op het Regeeringsbeleid, anderzijds de regeeringsgemachtigde geen volledige opheldering kon verschaffen, aangezien het politiek contract nog niet was bekend gemaakt.

Tijdens die debatten bleek bij sommigen de vrees voor te zitten, dat de Regeering uitgaven, die zij in verband met de ontoereikend-heid der zelfbestuursmiddelen te haren laste had genomen, voort-aan zou afwentelen op het Zelfbestuur. Het spreekt echte-- van zelf, dat, wanneer het Zelfbestuur door ruimere middelen beter toegerust is voor zijn overheidstaak, er voor het Land minder aanleiding zal zijn om hulp te verkenen. Het moet toch ook aan het Zelfbestuur meer bevrediging schenken, indien het bij de vervulling van Zijn overheidstaak minder een beroep behoeft te doen op het Land.

Het was daarom niet juist te veronderstellen, dat de bezuinigde

gelden ten goede zouden komen aan het Land. Ten rechte komen zij ten goede aan het Zelfbestuur en bevorderen zij de zelfwerkzaam-heid van het Zelfbestuur in de vervulling van zijn overzelfwerkzaam-heidstaak.

Met het aan den Vorst als civiele lijst toegekende bedrag is hij formeel vrij te handelen zooals hij verkiest. Intern wordt er evenwel een zekere scheiding gemaakt tusschen het deel, dat voor de privé-uitgaven van den Vorst is bestemd, en het (grootste) deel, dat bestemd is voor zijn bloed- en aanverwanten, zijn hofhouding en hetgeen verder tot zijn waardigheid behoort.

Een overeenkomstig onderscheid bestaat er te Jogja ten aanzien van de bezittingen, waarbij men onderscheidt tusschen particuliere bezittingen van den Sultan en de bezittingen van den kraton (z.g.

kroon-bezit), die men aanduidt met het woord „kongsèn", welke niet kunnen vererven. In het Soenanaat schijnt echter de Soesoe-hoenan geen particulier bezit te kunnen hebben, doch alles aan de kroon toe te behooren.

Behalve uit de civiele lijst, kan de Soesoehoenan, in tegenstelling tot de andere Vorstenlandsche Zelfbestuurders, nog andere in-komsten hebben, nl. uit de kroonondernemingen. Deze behooren tot de bezittingen van het Soenanaat, doch worden geëxploiteerd ten bate en ten laste van den Soesoehoenan (art. n ) .

De rechtstoestand van deze en enkele andere zaken, waarover wel eens twijfel zou kunnen rijzen, zooals ook van de rijkssieraden, is thans uitdrukkelijk in het contract vastgelegd. Ook deze laatste behooren tot de bezittingen van het Zelfbestuur, doch zijn onder berusting van den Vorst (art. 10).

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 119-127)