• No results found

DE PLANNEN VOOR 'S LANDS PLANTENTUIN

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 22-40)

Ik heb in mijn vorige artikel, en ook thans weer, uit historie en actueele behoeften de tegenwoordige plaats van 's Lands Planten-tuin duidelijk gemaakt. Wij kennen hem uit Treub's tijd als de moeder, waaruit alle proefstations geboren werden; de kinderen zijn haar thans veelal ver over het hoofd gegroeid, met andere doelstellingen bezield en andere behoeften koesterend; op hun beurt hebben deze kinderen weer nakroost verwekt in den vorm van de particuliere wetenschappelijke diensten.

Nog steeds heeft de Plantentuin in het heden een belangrijke taak, doch deze taak kan onmogelijk wezen die van een kloek, die alle veel te groote en anders opgegroeide kippen weer onder haar vleugelen verzamelt. Naar Treub moeten wij geen stap terug zetten:

dit zou in het nadeel zijn der proefstations, die een heel andere leiding en bovendien hun eigen leiding behoeven (C.P.V.). Dit zou echter ook in het nadeel zijn van den Plantentuin zelf, die hierdoor in conflict zou komen met zijn veel sterkere kinderen en kleinkinderen en die daarmede bovendien zijn eigen belangrijke taak in het heden zou verloochenen.

Er zijn thans plannen door de Regeering aan den Natuurweten-schappelijken Raad en aan den Volksraad voorgelegd, die gedeel-telijk den Plantentuin in den vorm van Treub's gebouw willen herstellen. De voorstellen, aan den Natuurwetenschappelijken Raad voor advies voorgelegd, zijn nog geheim, doch in de Memorie van Toelichting, ingediend bij de aanvullende begrooting 1940 voor 's Lands Plantentuin groot ƒ 111.664,— per 5 Februari 1940, vin-den wij een en ander openbaar gemaakt en daarbij komt de m.i.

gedeeltelijk foutieve doelstelling naar voren. Ik laat hierbij dit gedeelte van de Memorie van Toelichting volgen; de passages, waarin de gedeeltelijk foutieve doelstelling tot uitdrukking komt, Zullen daarbij cursief gedrukt worden.

„De wetenschappelijke beteekenis van 's Lands Plantentuin

„voor de tropische natuur is in de afgeloopen jaren ernstig

„achteruitgegaan, zoowel door de omstandigheid dat de Tuin,

„door zich steeds meer af te wenden van het toegepast

natuur-„wetentschappetijk onderzoek en zich terug te trekken op het

„„zuiver" wetenschappelijk terrein, in een geïsoleerde positie

„was geraakt en het levend contact met de andere hier

„gevestigde wetenschappelijke instellingen had verloren, als

„door de op deze instelling toegepaste bezuinigingsmaatregelen,

„waarvan de doorvoering in een tijd van financieele en

econo-„mische crisis te gereeder geschiedde, nu als gevolg van

„evengenoemde omstandigheid de Tuin aanmerkelijk aan

„waardeering had ingeboet.

„Zoodoende ging de leidende plaats, die de Plantentuin ten

„aanzien van het onderzoek der tropische natuur behoort in

„te nemen, verloren, terwijl mede de verbreiding en

popula-„riseering van de natuurkennis in het gedrang kwam. Zijn

„groote waarde behield de Tuin slechts als studiemateriaal,

„doch daarmede werd de aan deze instelling toevallende taak

„slechts zeer ten deele gediend.

„Het toegepast biologisch-natuurwetenschappelijke

onder-„zoek hier te lande splitste zich in den loop der jaren over

„verschillende instellingen, zoowel gouvernementeele als

„particuliere, doch de onderlinge samenhang van de aldaar in

„onderzoek zijnde vraagstukken is van dien aard, dat

geschei-„den arbeid niet zonder schade kan plaats vinden, terwijl

„bovendien, naast en boven de verschillende en verschillend

„gerichte specialiseering, het

biologisch-natuurwetenschap-„pelijke onderzoek als geheel een onderwerp van voortdurende

„Landszorg moet zijn, aangezien de vermeerdering van de

„algemeene natuurwetenschappelijke kennis en de overdracht

„van die kennis en van de belangstelling daarvoor aan de

„opeenvolgende generaties van fundamenteel belang is voor

„de maatschappij. In Nederlandsen-Indië, dat wellicht de

„rijkste tropisch-biologische verscheidenheid ter wereld

„bevat, moet de Overheid voorgaan, ook in de ontginning

„van dien rijkdom.

„Bij deze beoefening van de natuurwetenschap om haarzelfs

„wil en om haar cultureele beteekenis is 's Lands Plantentuin

„de centrale instelling, die in staat behoort te zijn daaraan,

„althans binnen deze gewesten, op adequate wijze leiding te

„geven. Het zou, zoowel nationaal als internationaal bezien,

„een fout zijn deze instelling slechts in stand te houden

„als studieveld voor buitenlandsche of voor uit Nederland

„overgekomen geleerden.

„Naast de hiergenoemde motieven kunnen nog andere,

„strikt economische, worden genoemd, welke tot een

„versterking en verjonging van de organisatie van 's Lands

„Plantentuin nopen.

„De biologische wetenschap is in de laatste decennia snel

„voortgeschreden; de economische vraagstukken — zooals de

„dreiging van synthetica, de vraag naar „nieuwe"

handels-„gewassen, de dreigende vernieling van den bodem en van

„de natuurlijke productie, de noodzakelijke onderzoekingen

„omtrent bodem en bemesting, de tekorten aan kennis van de

„biologie in zoet en zout water — stapelen zich ook voor

„Nederlandsen- Indië op en de resultaten van natuurwetenschap-pelijk en technologisch onderzoek zullen tot de krachtigste

„hulpmiddelen behooren voor het bereiken en behouden van

„het dynamische evenwicht tusschen bevolking, bodem en

„levende natuur, hetwelk noodig is voor de verdere welvaarts-ontwikkeling van deze landen.

„De oplossing van de hier bedoelde vraagstukken is slechts

„mogelijk door een goede samenwerking tusschen toegepaste

„en zuivere natuurwetenschap en deze samenwerking kan het

„best en het vruchtbaarst tot ontplooiing komen, indien zij

„haar knooppunt vindt in die instelling, welke een

zelfstan-„dige en algemeen natuurwetenschappelijke taak heeft en die

„juist daardoor regelmatige verbinding heeft en moet hebben

„met de meer gespecialiseerde instellingen van toegepast

„natuurwetenschappelijk onderzoek, namelijk in 's Lands

„Plantentuin.

„Een samenwerking in den hier bedoelden zin is binnen het

„verband van het Departement van Economische Zaken reeds

„tot stand gekomen in 1939 door de instelling van een centrale

„commissie voor natuurwetenschappelijk onderzoek onder

„voorzitterschap van den Directeur van 's Lands Plantentuin,

„welke commissie tot taak heeft den Directeur van

Economi-„sche Zaken en de hoofden van de onder dat departement

„ressorteerende diensten, kantoren en zelfstandige afdeelingen

„van advies te dienen op natuurwetenschappelijk gebied.

„De algemeene coördinatie op natuurwetenschappelijk

„terrein kan echter slechts dan tot werkelijk goede resultaten

„leiden, indien zij kan steunen op een goed georganiseerde

„en uitgeruste centrale natuurwetenschappelijke instellingt

„waartoe 's Lands Plantentuin is aangewezen. Op dit

oogen-„blik is deze instelling evenwel voor de hier aangegeven

„bindende functie ongeschikt".

Ten opzichte van de cursief gedrukte passages kan na mijne uiteenzettingen hier volstaan worden met op te merken, dat het

„steeds meer afwenden van toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek" geen actief terugtrekken, geen foutieve politiek is geweest, doch een natuurlijke en juiste evolutie. De onderlinge samenhang tusschen de vraagstukken, die het toegepast natuurwe-tenschappelijk onderzoek bezig houden, behooren gecoördineerd te worden in de leiding van een Centrale Proefstations Vereeniging, zooals deze reeds werkzaam is en zooals deze zich op uitstekende wijze ontwikkelt. Het zou verkeerd zijn, om bij de plaats gevonden evolutie den Plantentuin te organiseeren als centrale instelling of als centraal knooppunt ten behoeve van toegepast natuurweten-schappelijk onderzoek. Dit zou even geforceerd zijn, als wanneer men instituten van zuivere physica en chemie zou willen aanwijzen als centraal punt voor coördinatie van onderzoek voor toegepaste techniek (electriciteit, luchtvaart, scheepvaart, mijnbouw, chemische industrieën) en een zoölogisch instituut of zoölogischen tuin zou wil-len belasten met de coördinatie van medisch en veterinair onderzoek.

Dit is niet slechts mijn persoonlijk standpunt, doch dit wordt gedeeld door de overgroote meerderheid van Indische en Neder-landsche ter zake tot oordeelen bevoegde wetenschappelijke autoriteiten. Ook de vorige Directeur van 's Lands Plantentuin, Dr.K. W. Dammerman, heeft deze opvattingen duidelijk gehuldigd *);

in zijn ambtsperiode ontbraken de fondsen om den Plantentuin op de juiste wijze te outilleeren.

Inplaats aan een reorganisatie van den Plantentuin bestaat dan ook de behoefte, dat voldoende fondsen beschikbaar worden gesteld voor het richtig vervullen van de taak van het eenige natuur-wetenschappelijke onderzoekingsinstituut in Indië, dat zich met zuivere wetenschap kan bezig houden. Deze zuivere wetenschap is nog steeds bron van nieuwe kennis en van geheel nieuwe

mogelijk-heden. Dit wordt ook in kringen van toegepast natuurwetenschap-pelijk werk gevoeld en niet voor niets ziet men overal in de wereld industrieën soms groote giften aan instituten van zuiver weten-schappelijk onderzoek vermaken. Doch nog om een andere reden behoort de Plantentuin m.i. zijn taak zuiver te houden. Zuivere en toegepaste wetenschap moeten elkaar regelmatig kunnen corrigee-ren? Het is derhalve voor alles noodig één centrum in Indië te bezitten, waar de zeer talrijke groep onderzoekers der vele instel-lingen van toegepast onderzoek gelegenheid krijgt inspiratie en correctie op te doen, kennis te nemen van een vrijere gedachtegang, waarbij nu eens de toepassing niet op den voorgrond staat.

Voor zoover mij thans bekend is, gaan de voorstellen der Regeering betreffende den Plantentuin voor een flink deel in de richting van versterking van die zuiver-wetenschappelijke taak (inclusief natuurbescherming en opvoedkundige taak) en zoover moeten deze plannen dus worden toegejuicht, doch voor een ander deel gaan deze voorstellen in de richting van zich te begeven op het gebied van het toegepaste onderzoek, wat dan bepaaldelijk onjuist

moet worden geacht.

Vooral waar de thans ingediende suppletoire begrooting de inleiding is van een vijfjarig plan voor reorganisatie van den Plantentuin, is thans het oogenblik gekomen om te bepalen, welk gedeelte van dit groote plan dient te worden verwerkelijkt.

i. K. W. Dammerman, „'s Lands Plantentuin te Buitenzorg" Koloniale

} Studiën, jaargang I 9 38 ; K. W. Dammerman, „The B°f^„ ^r d e n s

at Buitenzorg as a scientific institution, its past and its future , Annales du Jardin botanique de Buitenzorg, vol. 49, i939«

Met een laatste opmerking wil ik besluiten. Ik heb wel eens hooren betoogen, dat de zuiver wetenschappelijke beoefening aan den Plantentuin niet, zooals wel voorgekomen is, dient te ontaarden in liefhebberijstudiën over zeer abstracte onderwerpen; als remedie werd dan de oplossing genoemd, om den Plantentuin te coördi-neeren met de toegepaste instituten van wetenschappelijk onderzoek.

Dergelijke excessen moeten m.i. inderdaad door correctie (zie boven) voorkomen worden, doch het zou een vreemde oplossing zijn, ter voorkoming van een dergelijk deraillement, den Plantentuin tot centrale organisatie te promoveeren voor en over toegepast onderzoek. Daarmede schiet men het doel geheel voorbij. De eenvoudige oplossing is het steeds aanstellen van een realistischen directeur en aan den Plantentuin een Commissie van Bijstand te geven, waarin ook iemand van de toegepaste natuurwetenschappen zitting heeft. Met eenige voorbeelden wil ik tenslotte duidelijk maken, wat wel en wat niet op het program van onzen Plantentuin dient te staan.

Niet: een studie van de cytologie van rubber of rijst, want als hieraan behoefte bestaat, moet dit werk aan de daarvoor bestaande proefstations worden ondergebracht.

Evenmin: een studie over bodembacteriologie, want dit onder-zoek behoort bij het Bodemkundig Instituut van het Algemeen Proefstation thuis, in geval daartoe de wenschelijkheid in Indië op een gegeven oogenblik bestaat.

Ook niet: een studie van de levensgewoonten van een bijzonder soort spinnen, omdat dit veel te ver verwijderd ligt van de levende basis dezer Indische Maatschappij en omdat onderwerpen voor het grijpen liggen, die dichter bij huis blijven en waarbij nog eens kans bestaat op ontdekkingen, die voor onze cultures beteekenis kunnen hebben. Een studie van algemeene erfelijkheidsvraagstuk-ken, van groeistoffen, van de opname van voedingsstoffen door plantenwortels zijn een paar van dergelijke onderwerpen, die voor het grijpen liggen.

Het is werkelijk niet moeilijk hier een goeden middenweg te bewandelen en een juiste keuze te doen uit de eindelooze reeks van vraagstukken voor proefondervindelijk onderzoek, die de tropische natuur biedt. Er is een algemeen verlangen, in Indië en in Holland, naar het flink uitrusten van den Plantentuin voor onderzoek van dezen aard.

SAMENVATTING.

i. Geschetst werd de ontwikkeling sinds 1937 in de richting van een centraal uitgestippelde werkverdeeling bij het proefsta-tionwezen, zooals dit o.a. duidelijk tot uitdrukking komt bij de interne ontwikkeling der Centrale Proefstations Vereeniging, haar groeiend contact met de Avros en het Algemeen Proefstation voor den Landbouw. Gehoopt mag worden, dat samen met de Suiker en de Tabak in niet te verre toekomst tot een „Algemeene C.P.V." wordt gekomen, waarin periodiek over vraagstukken van gemeenschappelijk belang en verdeeling der werkprogramma's voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek wordt overlegd.

2. Zoolang een dergelijke „Algemeene C.P.V." nog niet bestaat, wordt het noodig geacht een „C.P.V. voor nieuwe cultu-res" te stichten, die jaarlijks begrootingen en werkprogramma's voor de nieuwe cultures in gemeenschappelijk overleg tusschen gouvernements- en particuliere vertegenwoordigers opmaakt en bepaalde onderzoekingen op overeen te komen condities aan bestaande proefstations uitdeelt.

3. De Plantentuin dient zich uitsluitend te bepalen tot zuiver wetenschappelijk onderzoek, dat niet te ver verwijderd mag zijn van de levende basis dezer maatschappij, doch dat zich anderzijds moet onthouden van zich te begeven op het terrein van het toege-paste onderzoek, waarvoor uitgebreide instellingen bestaan, die daarvoor beter geschikt zijn. Teneinde voor den Plantentuin een dergelijke positie te verzekeren, ware aan deze instelling een Commissie van Bijstand toe te voegen.

VOLDOET DE A. M. S. NOG?

DOOR Dr. G. HOOYKAAS

De Algemeene Middelbare School in Nederlandsen-Indië is wel geheel ingeburgerd in de koloniale maatschappij, maar bestaat goed bezien nog niet zeer lang. In 1919 werd te Djokja een eerste school van dit type opgericht, en wel een natuurwetenschappelijke af deeling (B), die na drie jaar voorafgaand Meer Uitgebreid Lager Onderwijs sterke gelijkenis moest hebben met de drie hoogste klassen van de Hoogere Burger School met vijfjarigen cursus; de abituriënten hebben dezelfde rechten als die van de HBS 5. In verscheidene plaatsen zijn sindsdien scholen van hetzelfde type geopend, welke een zeer grooten toeloop hadden van de zijde waarvoor zij geprojecteerd waren: de Inheemsche en Chineesche bevol kingsgroepen.

In 1920 werd te Bandoeng een Westersch-klassieke afdeeling geopend, de A II, waar meer dan een kwart der schooluren wordt besteed aan Latijn en Antieke Cultuur, uiteraard ten koste van de exacte vakken, die zich hier de tweede, zoo niet derde plaats toegewezen zagen. In 1926 werd te Soerakarta de Oostersch-letter-kundige afdeeling opgericht, de A I, die aan Javaansch, Maleisch en Indische cultuurgeschiedenis een eerste plaats en ongeveer evenveel tijd inruimde. De twee A-afdeelingen werden in 1932 onder één dak en één directeur gebracht te Jogjakarta; het bleven schooltjes van vier a vijf klassen, die dan nog lang niet altijd vol zaten, terwijl andere plaatsen dit schooltype nooit gekend hebben.

De laatst opgerichte A I-afdeeling bestond in 1939 gedurende 12 V2 Jaar, waaraan geen ruchtbaarheid gegeven is; 10 jaar geleden zijn de eerste abituriënten op de arbeidsmarkt verschenen, juist met de crisis van Wall-street en de daarop volgende malaise. De

A II-afdeeling bestaat langer, en de eerste B-afdeeling vierde dit jaar haar 20-jarig bestaan. Voor Indië is dit lang, maar goed bezien is dit toch nog niet meer dan een experimenteerperiode, wanneer we ons rekenschap geven van het feit, dat een cultureel experiment vaak veel tijd behoeft.

Ik was 6 jaar verbonden aan de A I-afdeeling, onder één dak met de A II, en stond in voortdurend nauw contact met docenten van de B-afdeeling; door mijn HBS-jaren, staatsexamen en oriën-talistische studie meen ik niet vreemd te staan tegenover een der

drie typen.

De vraag, of een school voldoet, heeft twee aspecten. In de eerste plaats: kan de samenleving de abituriënten gebruiken in betrekkin-gen en tebetrekkin-gen salarieerinbetrekkin-gen, welke beantwoorden aan de moeite en kosten die besteed zijn aan hun opleiding? In de tweede plaats:

wanneer wij wijzer geworden zijn in de kwarteeuw vanaf de eerste plannen tot nu, geleerd hebben van wat Indië en de wereld daar-buiten te zien gegeven hebben, achten we deze school dan nog paedagogisch verantwoord?

Ten aanzien van de vraag, of een school voldoet, bestaan een aantal misverstanden, die eerst moeten opgeruimd worden. In de eerste plaats zijn er de ouders van leerlingen, die op HBS of lyceum struikelden, maar de AMS met vlag en wimpel doorliepen.

Geen wonder, daar de Inheemsche leerlingen voortdurend bij alle vakken gehandicapt worden door de vreemde voertaal: het Neder-landsch; van wat de leeraren en boeken mededeelen, ontgaat hun heel wat, en wat zij weten en begrijpen, kunnen zij niet allemaal snel genoeg mondeling of schriftelijk uiten. Hoe persoonlijk-aangenaam en maatschappelijk-gelukkig in deze gevallen ook de AMS moge gefungeerd hebben, naar deze achterdeur en door de weinige passanten ervan mag dit bouwwerk niet beoordeeld worden.

In de tweede plaats is er de suggestie van het Cijfer; terwijl Moslims belijden: er is geen god dan dé GOD, en Moehammad is Zijn profeet, lijkt het wel of bij het onderwijs betrokkenen gelooven: er is geen (ander goed) onderwijs dan het Gouvernements-Onderwijs, en het Cijfer is Zijn waardemeter. Het ligt ook zoo voor de hand: slecht werk wordt beloond met een onvoldoende, redelijk werk met een voldoende, goed werk met een goed cijfer.

Wie veel goede cijfers behaalt, is een goed leerling; wie slechte cijfers behaalt, een slecht leerling. De docent, die erin slaagt de leerlingen goede vorderingen te doen maken, is een goed docent.

De school waar veel goede cijfers behaald worden, waar veel leerlingen kunnen bevorderd worden, is een goede school. Was het maar zoo eenvoudig ! Doch naarmate het onderwijs minder elementair wordt, blijken de aangelegde maatstaven meer subjectief te worden. Directeur noch inspecteur, commissie van toezicht noch gecommitteerden bij het eindexamen vermogen hier oriën-teerend of corrigeerend op te treden; het zijn de hoogeschool en de maatschappij aan wie ten dezen het oordeelen competeert.

Wat de maatschappij betreft, moet hierbij in de derde plaats nog een klein voorbehoud gemaakt worden. Het is voorgekomen in een boom-periode, dat alle leerlingen van een hoogste klasse reeds vóór hun eindexamen „besproken" waren door werkgevers;

dit accentueert meer hun quantitatief tekort dan hun qualitatieve voortreffelijkheid. Het tegenovergestelde verschijnsel doet zich in malaise-tijd voor: maanden na hun eindexamen kunnen ook goede abituriënten werkloos rondloopen, of pas na maanden een zeer nederig baantje krijgen; dit behoeft aanvankelijk slechts te wijzen op hun te groote quantiteit en behoeft nog niet te wijzen op eigen mindere qualiteit. Het quantitatief tekort herstelt zich zelf evenwel blijkbaar gauw genoeg, het chronisch quantitatief teveel echter blijkt op alle gebieden door overheidsmaatregelen bezworen te moeten worden. Menigmaal wordt bij die restrictiemaatregelen meteen de aard van het product onderworpen aan nadere beschou-wing, wanneer dit tenminste voor wijziging vatbaar is. Mochten mijn lezers nog in het ongewisse verkeeren, dan wil ik reeds nu terstond aan den aanvang verklaren, dat ik overtuigd ben van de noodzakelijkheid, verandering aan te brengen zoowel in hoeveelheid als hoedanigheid der leerlingen.

Het wil mij namelijk voorkomen, dat de Indische samenleving de abituriënten der AMSen te weinig gebruikt in die betrekkingen en tegen die salarieeringen, welke beantwoorden aan de moeite en kosten welke besteed zijn aan hun opleiding. Dit is uiteraard een zeer subjectieve kwestie, die zelfs wanneer men de beschikking heeft over statistisch bruikbaar materiaal nog geheel verschillend beoordeeld zal worden, èn door de gewichtige imponderabilia, èn door het standpunt van den beoordeelaar.

Statistisch bruikbaar materiaal nu heb ik niet tot mijn beschikking kunnen krijgen; de eenige instantie, die zich dit zou kunnen ver-schaffen, is het Departement van Onderwijs en Eeredienst. Ik

Statistisch bruikbaar materiaal nu heb ik niet tot mijn beschikking kunnen krijgen; de eenige instantie, die zich dit zou kunnen ver-schaffen, is het Departement van Onderwijs en Eeredienst. Ik

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 22-40)