• No results found

1 ONtfermt u over my, arme sondaer, Heer na uwe goetheyt, niet om volprijsen, Wilt my ditmael uw’ genade bewijsen, En vergeeft my mijn sonden groot en swaer: Wascht my, o Godt, maeckt my suyver en klaer Van mijn leelicke stinckende misdaden, Die my voor u onreyn maken voorwaer, Reynight my door ’t water uwer genaden.

2 Want door veel klagens mijn hert my verflouwt, Als ick (och arm) gevoel mijn groote sonde, End’ dat meer is voor my staen t’elcker stonde Mijn sonden al, dies ick Heer ben benouwt. Voor u en tegen u heb ick misdaen,

Dies blijft ghy rechtveerdigh in uwen wegen, Als ghy my straft, end’ te gronde laet gaen, End’ maeckt beschaemt hen die u spreken tegen. 3 Ick weet wel en moet bekennen voortaen Dat ick in ongerechtheyt ben geboren: Oock staet my dit tot aller tijdt wel voren, Dat mijn moeder in sond’ my heeft ontfaen. Ick weet dat ghy lief hebt en begeert seer Een hert dat geheel oprecht is en goedigh, ’t Welck ick niet hebb’ gehadt, dies ghy, o Heer, Vwe wijsheydt openbaert overvloedigh. 4 Ghy sult my met Ysop, Heer, maken reyn, Soo sal ick geheel suyver zijn bevonden, Ghy sult afwasschen mijn smetten end’ sonden, Soo werd’ ick witter dan sneeuw in ’t gemeyn. Ghy sult my doen hooren blijschap en vreught, End’ my van nieuws uwe goetheyt gepresen Bewijsen Heer: Dan sullen seer verheught All’ mijn beenen, en all’ mijn krachten wesen.

9 Ick zal u straffen en ordentelick Voor uwe oogen stellen dat ghy doet.

+ 9 +

Verstaet doch dit, ghy die daer God vergeet. Op dat ick niet verscheur’, en niemand redd’. Hy die danck offert, die zal my vereeren.

Wie zijn wegh schickt, zal ick Gods heil bewijzen.

LI. PSALM.

Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. Doe de Propheet Nathan

tot hem quam: naer dat hy tot Bathseba ingegaen was.

1 WEest ghy, ô God, genadigh over my, Naer uwe goedertierenheid-en-gunste: Doet wegh tot niet al mijne overtredingh, Naer uwe groot-en-veel barmhertighe’en. Wascht my van mijne ongerechtigheid, En maeckt my zuyver van dees mijne zonde.

+ 2 +

Want mijne overtredingh ick wel kenn’, En mijne zonde is voor my geduerigh. 2 Ick hebbe tegen u alleen misdaen, Gedaen, het gene quaed is in uw oogen: Op dat ghy zoo rechtveerdigh in uw spreken, En dat ghy zuyver in uw rechten zijt.

168

[Datheen]

O God, mijn schepper, schept sonder verdrach, Een reyn hert in my, en een nieuwe leven, End’ op dat ick u wel behagen mach,

Wilt my, O Heer, eenen nieuwen geest geven. 6 Ick bidd’ u werpt my niet van u aenschijn, End’ op dat ick besluyte mijn begeeren, Vwen heylighen Geest wilt my niet weeren, Als hy in my van u vernieuwt sal zijn. Doet my oock nu smaken de sekerheyt Mijner saligheyt, Heer, door uw’ genade: Geeft my oock den geest der vrymoedigheyt, Ende sterckt my daer mede vroegh en spade. 7 Dan sal ick gaen in uw’ wegen bequaem, Den boosen sal ick die oock vlijtigh leeren, Soo datse hen tot u sullen bekeeren, End’ volgen mijn voetstappen al te saem. Wilt my, O Godt, Heer mijner saligheyt,

Van dees’ doot-weerdige bloedt-schult bevrijden: Soo sal mijn mont uwe gerechtigheyt

End’ uw’ goetheyt singen ende belijden. 8 O Heer, wilt my doch open doen den mont, Anders kan ick niet goets spreken waerachtigh: Maer als ghy, Heer, dien sult openen krachtigh, Soo sal ick uwen lof schoon maken kondt. Waer ’t dat ghy slacht-offeren hadt begeert Der Stieren end’ Ossen, of diergelijcken, Ick hadse geoffert: Maer gantsch niet weert Is voor u sulck off’ren, alsoo ’t mach blijcken. 9 Een recht offer dat de Heere neemt aen, Is een gemoedt benauwt door angst end’ klagen, Een ned’righ hert, end’ eenen geest verslagen, En sal Godt niet verachten, maer ontfaen. O Heer, doet Syon wel na uw’ goetheydt, End’ Ierusalem, die op u betrouwet, D’welck’ is de stadt die ghy u hebt bereydt, Haer muyren doch ghenadelick opbouwet. 10 Dan sullen ons’ herten zijn seer bequaem Om te offeren na u wel-behaghen:

Dan sullen die Kalveren zijn gheslaghen, Die u, Heer, sullen wesen aengenaem.

+ 3 +

Ziet, ick ben in verkeertheid voort-gebracht; Mijn moeder heeft my oock in zond ontfangen. Ghy hebt tot waerheid innerlicke lust,

En doet my wijsheid in ’t verborgen weten.

+ 4 +

3 Besprenght my met ysop, zoo ben ick reyn: Wascht my, zoo zal ick witter als sneeuw wezen. Geeft dat ick vreughde ende blijdschap hoore, Dat zich verheugh ’t gebeent’ dat ghy verplet: Pause.

+ 5 +

Berght uw gezichte van mijn zonden, Heer: Verdelghet all’ mijn ongerechtigheden. Schept my, ô God, een klaer en zuyver hert, En wilt in my een vasten geest vernieuwen.

+ 6 +

4 Verwerpt my doch van uw gezichte niet, Noch wilt uw heil’gen Geest van my niet nemen: Wilt my de vreughd van uw heil weder-geven: Dat my de geest der vryheid ondersteun’;

+ 7 +

Dat ick uw wegen d’overtreders leer’, En dat de zondaers zich tot u bekeeren.

Verlost my, God, van bloedschuld, God mijns heils, En mijne tongh zal uw gerechtheid juygen.

+ 8 +

5 Wilt doch, ô Heer, mijn lippen open doen, En mijnen mond zal uwen lof vertellen. Want ghy en hebt geen lust tot offerande, Ick hadde-z’ andersins wel toegebracht: Ghy hebt oock in brand-offers geenen lust.

+ 9 +

Een recht gebroken geest zijn Gods off’randen: ’t Gebroken en het neer-geslagen hert

En zult ghy, ô God, nimmermeer vergeten. 6 Doet wel by Sion, nae uw wel-gheval: En wilt de mueren van Ierus’lem bouwen:

+ 10 +

Dan zult ghy aen gerechtigheids off’randen Lust hebben, aen ’t brand-offer, en het geen’ Dat gansch verteert, en heel verslonden wort. Dan zalmen op uw altaer varren off’ren.

170

[Datheen]