• No results found

De mensche gaet, gelijck als in een beeld, Zy woelen immers ydelick.

4 Men raept en-men-vergaedert wel by een, Maer niemand isser, die daer weet,

Wie dat het zelve nae zich nemen zal. Pause.

+ 5 +

En nu, ô Heere, wat is ’t doch, Dat ick verwacht’? mijn hope is op u. Verlost my van al mijne zond’.

5 En stelt my doch niet tot des dwazen smaet.

+ 6 +

Ick ben geworden als verstomt. Ick en zal mijnen mond niet open doen: Want ghy hebt dat, ô Heer, gedaen. Neemt uwe plaghe doch van op my wegh. ’k Bezwijcke van den strijd uw’s hands.

+ 7 +

6 Indien ghy yemand met bestraffingh tucht, Van wegen d’ongerechtigheid;

Zoo doet ghy alle zijn bevalligheid Versmelten, even als een mot.

Het is zoo immers van een yder mensch, Hy en is niet als ydelheid. Sela!

+ 8 +

7 Hoort mijn gebed, Heer luystert naer mijn stem, En zwijght tot mijne tranen niet:

Want ick ben by u als een vremdelingh, Als een by-woonder, even als

Mijn vaders. Wend van my, dat ick verquick’, Eer ick heen gae, en niet en zy.

XL. PSALM.

Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester.

1 ICk hebbe lange op den Heer verwacht, En hy heeft zich tot my geneyght:

130

[Datheen]

Met kracht hy my uyt-toogh, Hy heeft mijn voeten vast, Tot sijn wegen gepast, Op een steenrotz seer hoogh.

2 In mijnen mont heeft hy een Lof-sangh soet Gegeven: dies werdt hy ge-eert,

Waer door het volck sal zijn geleert

Om den Heer te verwachten met lanckmoet. Wel saligh sal hy wesen

Die hoopt op Godt gepresen, End’ op hem vast blijft staen, Latende hen, die stout Liegen seer menighfout, Die haest sullen vergaen.

3 Heer Godt, uwe wercken zijn wonderlick, Ghy denckt op ons, Heer goedertier,

Soo dat niemant in ’t leven hier Vwe gaven kan melden sonderlick: Soud’ ick die al t’saem loven, ’t Getal gaet my te boven. Slacht-offer nu voortaen Laet ick, ’t welck ghy niet wilt, Maer ghy hebt, Heere milt, D’oore my opgedaen.

4 Schult-offer hebt ghy van my begeert niet Voor de sonde: dan sprack ick vry:

Siet hier ben ick, daer staet van my Geschreven in u Wet-boeck, soo elck siet, Dat ick uwen wil billigh

Volbrengen sal gewilligh: Sulcx doe ick oock mijn Godt, Al u voornemen goedt Draegh ick in mijn gemoedt, End’ houd’ oock u gebodt.

Hy heeft my uyt een kuyl vol van geruis, Vyt modd’righ slijck geheven;

En hy heeft mijne voeten Op eene rots gestelt, En mijnen gangh gevest.

+ 2 +

Hy geeft mijn mond een lied, Een lof-zangh onzen God.

2 Veel zullen dat aenzien, en zijn bevreest, Nochtans vertrouwend’ op den Heer. O wel-geluckigh is de man!

Die God den Heer tot zijn vertrouwen stelt: En niet om-ziet nae trotsche,

Of die tot leugen wijcken.

+ 3 +

Ghy hebt, ô Heer, mijn God, Vw wond’ren allesins, En uw gedachten oock, Aen ons zeer veel gemaeckt.

3 Geen die-z’ in order by u stellen kan: Zoud’ ick die gaen vertellen, Heer, En spreken daer van: zy zijn meer, Als dat-ze zouden konnen zijn getelt.

+ 4 +

Slacht-offer, of spijs-offer En heeft u niet behaghet. Ghy boort my door de oor’. Ghy en hebt van my geen Brand-offer, noch oock geen Zond-offer af-ge-eyscht.

132

[Datheen]

5 Ick wil verkonden uw’ gerechtheyt klaer, In der gemeynten over-luyt,

Ghy weet uyt wat hert dat sulcks spruyt, Ick heb uwe daden geroemt eenpaer: Van uw’ waerheyt stantvastigh, End’ van uw’ hulpe krachtigh Spreeck ick tot groot en kleen: Ick prijs, Heer, uw’ goetheyt, End’ uw’ getrouwigheyt, Midden in u gemeen.

6 Vwe goetheyt sult ghy, Heer, nimmermeer Van my weeren tot geener tijdt,

Maer my bystaen in desen strijt, End’ altijt bewaren tot uwer eer. ’t Kruys wil my overvallen, Ende mijn sonden allen, ’t Gesichte my ontwijckt: Ick heb meer lijdens stijf, Dan hayren aen mijn lijf, ’t Herte my gantsch beswijckt. 7 O Godt verlost my nu genadelick, Komt my te hulp, O Heer, seer haest, Laet doch beschaemt zijn end’ verbaest Al die mijn doot soecken gestadelick. Datse schande be-erven,

Die my willen bederven, End’ my bespotten koen: Hen toekome met kracht, Datse hadden bedacht My listigh aen te doen.

8 Maer in u zijn sy verheught en verblijt Die met noodt, zijnde seer benouwt, Op u alleen hebben vertrouwt, Datse seggen: Godt zy gebenedijt.

4 Doe zeyd’ ick, Ziet ick komm’: daer is van my Geschreven in de rol des boecks:

Ick hebb’ behagen, ô mijn God, Om uw gelieft te doen, end’ uwe wet Is in mijn in-gewanden: Pause.

+ 5 +

Ick melde van gerechtheid, In eene groote schaer. Ziet ick en dwinghe niet Of sluyt mijn lippen toe: O Heer, ghy wetet wel.

5 Ick en bedecke uw gerechtigheid In ’t midden van mijn herte niet: Ick spreeck uw waerheid en uw heil: Ick en verhele, in de groot’ gemeint, Vw gunste niet, noch trouwe.

+ 6 +

Ghy zult my niet onthouden, Heer, uw barmhertighe’en. Laet uw weldadigheid, En uwe waere-trouw My stedes gade slaen.

6 Want vele quaeden tot ontalligheid, Die hebben my rondom bezet: Mijn ongerechtigheden, Heer, Die hebben my zoo dapper aen-getast, Dat ick die niet kan mercken:

Zy zijn meer in ghetale, Dan d’hairen mijnes hoofts: En mijn hert my begeeft. Laet uw behagen zijn Tot mijn verlossingh, Heer.

+ 7 +

7 O Heere, haestight u tot mijne hulp: Laet haer te zamen zijn beschaemt, En laet-ze t’zamen schaem-rood zijn, Die mijn ziel zoecken, om te niet te doen. Laet-z’ achterwaerts heen wijcken, En gansch te schande worden, Die daer mijn quaed behaeght. Laet, die my zeggen, Heer,

134

[Datheen]

Arm ben ick end’ ellendigh, Maer mijn Godt seer bestendigh Sorght voor my nu voortaen: Ghy helpt mij door uw’ kracht, Ghy hebt oock op my acht, Wilt my altijdt bystaen.