• No results found

Precies om drie uur bereikte Sara de straat waar Lavie woonde. Het lukte haar maar zelden op tijd te zijn en als het niet om Lavie ging had ze zich zeker niet gehaast

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 74-78)

Geënerveerd en moe schoof ze de zilvervos wat van haar hals terug. Als ze zich

moest haasten verloor ze alle stuur en leek het of ze over honderd remmen struikelde.

Ze controleerde honderdmaal of ze haar handtasje nog had en haar muziektas onder

de arm. Vanuit de verte zag ze de kinderen Lavie op de stoep zitten. Het waren

bedeesde kinderen met zachte ogen, die haar lachend tegemoet keken. Ze dwong

zich tot een glimlach en zwaaide even. Ze hield van kinderen, dat was een feit, en

zeker als ze met de mensen op haar eind raakte. Met de kleintjes Lavie had ze zelfs

het vaste spelletje, dat zij ze keurend monsterde, en willekeurig eentje beetgreep en

hoog in haar armen tilde. Ook nu stond daar dat drietal op dat spelletje te wachten.

Ze zou ze niet teleurstellen. Ze glimlachte nog eens, wat ongedwongener. Wat was

er mooier dan een kind? Een tussenschakel tussen dier en bloem was het, en even

schuldeloos en even broos. Haar gevoel voor kinderen was een bedenkelijke

transpositie van een bepaalde lichtekooien-sentimentaliteit, zo in de geest van: dieren,

bloemen, daar hou ik van, maar van mensen niet. En, Sara, verláng je ook naar

kinderen? - O neen, in deze tijd. En bovendien, een kind het leven geven, wat een

verantwoording. Nogal een mooi geschenk. - Als ze dat zei, zat ze gewoonlijk

converserend in haar stoel of lag ze op haar divan een sigaret in knoeierige elegantie

tussen wijs- en middelvinger, met om haar heen haar decadente maskerkoppen.

De kinderen van Lavie stonden op en keken haar gespannen en verheerlijkt aan.

Wat ze verlangden en verwachtten, gebeurde ook. Die deftige briljante dame, die bij

vader zingen kwam, keek hen roofzuchtig, maar nog in tweestrijd, aan, nam haar

besluit en greep de kleinste in haar armen en hief die hoog in de lucht. Het

kleintje kraaide, de broertjes keken in verlegen verukking toe. Juffrouw Obreen had

het getroffen met die Lavie-kinderen. Ze waren mooi en lief, met zwarte kroeskoppen

en tere amberkleurige gezichtjes: argeloze diertjes waren het, waarmee je doen kon

wat je wou. De oudste, die haar tas droeg, belde voor haar aan en moeder zelf deed

open. Juffrouw Obreen stond op de drempel, blond, robuust, het kind nog in haar

armen. Opgetogen, schel, keek ze van onder haar mondaine met lintdiagonalen

versierde hoed naar binnen. Mevrouw Lavie glimlachte passief. Ze hield niet van

dat omsollen, maar zeg daar eens wat van? Lijdelijk nam ze de zilvervos, de hoed

en de getailleerde mantel aan en hing dat wonderlijk kokette optuigsel voorzichtig

aan de kapstok op de gang. Er bleef van die briljante matrone niet meer over dan een

burgerlijke juffrouw in een grijze, slechtzittende japon: als een schoolkind beleefd,

bedremmeld, ging ze de kamer van de heer Lavie binnen. Daar was het pijnlijk licht

en koud, zonder gordijnen, met een gewit plafond en helgeverfde muren. Middenin

stond, als een kolossale neergestreken vogel, de zwarte vleugel op een geel karpet.

Meneer Lavie kwam haar tegemoet. Als om te demonstreren, dat ze weer niet precies

op tijd was, liep hij onmiddellijk weer op de vleugel toe en wachtte af. Soms dacht

ze, dat hij haar niet mocht, maar was dat van belang? En ter verdediging forceerde

ze een machteloze minachting. Zoals hij over de piano hing met zijn blauw kaakprofiel

en met zijn ronde rug deed hij haar denken aan een vreemd insekt. ‘Begint u maar,

juffrouw Obreen.’ - Maar ook dacht ze dat hij een mening over haar gevormd had,

een mening zonder spot, vanuit een werkelijk begrip. Ze koesterde het duistere

verlangen, dat hij nog eens met haar praten zou, buiten dat zingen om. De sobere, te

lichte kamer stelde dat verlangen als een wangevoelen aan de kaak. Zijn reserve en

zijn waakzaamheid verwarden haar: was hij alleen maar leraar, of was zij hem geen

woorden waard? In machteloze wrevel keek ze hem op z'n hoepelrug en overwoog

die lessen op te zeggen. Want, waar was het voor nodig, dat hij haar straffeloos

vernederde?

‘Begint u maar, juffrouw Obreen,’ zei hij beleefd. Ze zong en hield de handen

daarbij in elkaar en voor de borst, zoals een ouderwetse zangeres van de

opéra-comique. En na de oefeningen zong ze een lied. Lavie zat met gespannen,

blauwe ader-handen op de toetsen en begeleidde luisterend. Hij luisterde met een

gemengd gevoel

van verontwaardiging en vreugd. Ze zong met argeloze tuchteloosheid, met een

prachtig sensueel geluid. Was dat niet even schoon als schunnig? Maria, Mater

Dolorosa werd daar bezongen alsof ze de beschermgodin van wulpse, levenslustige

hetaeren was. Hij overwoog hoe hij haar zeggen zou, dat er iets aan die opvatting

mankeerde. Die maandag nog was hij naar een concert geweest, een Bachrecital. Hij

had gedacht, dat de devotie, die van dat edele pianospel was uitgegaan, door

pantserhuiden heen moest dringen. Hij stelde met voldoening vast, dat hij zich had

vergist. De heilige muziek behield haar uitverkorenen en had over juffrouw Obreen's

mondain gekapte hoofd haar eigen weg gezocht.

Toen ze uitgezongen was, keerde hij zich naar haar toe, maar hield de ogen

bedachtzaam op het tapijt gevestigd. ‘U zingt dat lied,’ zei hij, ‘niet met de juiste

opvatting. Ik zou haast zeggen, niet devoot genoeg. Weet u wat dat zeggen wil,

devoot?’ Hij wachtte haar repliek niet af, maar keerde zich weer naar de vleugel toe

en speelde voor. Hij wist, dat ze niet luisterde. Ze keek onwillig, wrevelig langs hem

en zonder twijfel was ze gepikeerd. Het was wel een rampzalig lot, aan welgestelde

juffrouwen zonder artisticiteit zangles te moeten geven. Maar onverstoorbaar speelde

hij door, met een gebogen rug en ingetogen handen. Daarna keerde hij zich weer

naar haar. ‘Devoot,’ zei hij en ving haar rusteloze ogen, ‘dat is hoe Holm speelt.’ Ze

maakte een ogenknipperend, verschrikt gebaar, of hij haar met de hand voor het

gezicht geslagen had. ‘Holm?’ zei ze en haar spreekstem was vermoeid en vaal. ‘Ja,’

zei hij vriendelijk, ‘u was ook op zijn concert, zag ik, maar in de pauze zag ik u niet

meer.’ Hij keek weer voor zich, bestudeerde het tapijt en vroeg zich af wat dat gesprek

voor pijnlijks hebben kon. Ze zei: ‘Ik was toch heus niet weggegaan.’ ‘Een prachtig

pianist,’ zei hij met ingetogen geestdrift, ‘hebt u de kritiek gelezen?’ ‘Ja.’ Maar er

kwam een opgewonden, smadelijk lachje om haar mond. Ze keek langs Lavie heen

en zag dat woordje ‘devoot’ op het verleden afstormen; hypocrisie was het, een valse

banderol om zedeloosheid en bedrog. ‘Devoot, ik ken die Holm, devoot, dat is het

laatste, dat ik van hem zeggen kan.’ ‘Zo, kent u hem?’ Zijn ogen lieten het tapijt los

en keken even vluchtig en verwonderd in de hare. Ze lachte schamper, maar in haar

blik had hij een nederig, hartstochtelijk verlangen naar God weet wat voor confidenties

kunnen lezen. ‘Of ik hem ken,’ zei ze en hijgde of ze achter adem was. Lavie wierp

een

schuwe blik op de pendule schuin achter haar. Zijn sobere, gereserveerde aard verbood

hem, haar de kans te geven dit gesprek nog verder te ontwikkelen. Afkeurend hield

hij de ogen weer op zijn geel tapijt gericht en zei bij wijze van verweer en slotsom:

‘We moeten te allen tijde de kunst beschouwen los van de mens.’ Maar die banale

frase kon haar niet terecht zetten en was haar antwoord waard. Ze lachte kort, vijandig

en ze zei: ‘Aha, de vrijbrief voor de kunstenaar.’ Lavie keek met lome ogen op. Hij

vond haar uitgesproken onsympathiek, een oude jongejuffrouw, bekrompen en

verbeten, maar die religieuze liederen in zwoele brand zette. Hij kon zich niet

weerhouden en zei: ‘U trekt zich dat niet aan, hoop ik?’ Dat was brutaal, maar zijn

doel had hij bereikt, dat zag hij wel. Haar zucht naar indecente roddel was duidelijk

gestrand. Ze stond met beverige vingers de nieuw te bestuderen oefeningen in haar

agenda op te schrijven en haar gezicht stond koud en strak. Hij trok het zich niet aan,

als zij zich nu gekwetst voelde of zelfs misschien teruggewezen en dieper dan ooit

vereenzaamd in God weet wat voor een conflict. Daar was hij nu eenmaal de man

niet naar: zodra dat nodig was geweest, had hij zijn erotiek geregeld, en conflicten

van dat soort lokten zijn afkeer, bijna zijn verachting uit. In de keuken stond zijn

vrouw en bakte boterkoek, want 's woensdagsavonds speelde hij kwartet met vrienden.

Als het kwartet pauzeerde, schonk ze grote koppen koffie met een kaneelsmaak en

met een lekker stukje boterkoek ernaast. Zijn vrouw stond in de keuken en zijn

jongens speelden op de stoep in 't zonnetje. Hij had een leven, zo sober, maar ook

zo harmonisch als een terts in de muziek. Wat zou hij praten met een juffrouw als

een dissonant?

Die juffrouw pakte haar tas weer in. Berustend keek hij toe. Het scheen of ze,

verraden en verguisd, dat huis ontvluchten moest, zo schichtig liep ze daarna voor

hem uit. In de gang hielp hij haar in haar mantel en voelde duidelijk haar schichtige

gespannenheid. Voor de spiegel schikte ze die wonderlijk kokette hoed en legde ze

met rukjes die zilvervos om beide schouders. Hij begeleidde haar tot aan de deur en

zon verstrooid op iets, dat hij zou kunnen zeggen, iets vriendelijks, toenaderends.

Maar aan de deur zochten zijn ogen gretig de kinderen, die een eind verder speelden

met vriendjes uit de straat. Dag, meneer Lavie. - Haastig wendde hij de blik weer

naar haar toe, betrapt en verontschuldigend. Hij zag nog juist op

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 74-78)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN