Geënerveerd en moe schoof ze de zilvervos wat van haar hals terug. Als ze zich
moest haasten verloor ze alle stuur en leek het of ze over honderd remmen struikelde.
Ze controleerde honderdmaal of ze haar handtasje nog had en haar muziektas onder
de arm. Vanuit de verte zag ze de kinderen Lavie op de stoep zitten. Het waren
bedeesde kinderen met zachte ogen, die haar lachend tegemoet keken. Ze dwong
zich tot een glimlach en zwaaide even. Ze hield van kinderen, dat was een feit, en
zeker als ze met de mensen op haar eind raakte. Met de kleintjes Lavie had ze zelfs
het vaste spelletje, dat zij ze keurend monsterde, en willekeurig eentje beetgreep en
hoog in haar armen tilde. Ook nu stond daar dat drietal op dat spelletje te wachten.
Ze zou ze niet teleurstellen. Ze glimlachte nog eens, wat ongedwongener. Wat was
er mooier dan een kind? Een tussenschakel tussen dier en bloem was het, en even
schuldeloos en even broos. Haar gevoel voor kinderen was een bedenkelijke
transpositie van een bepaalde lichtekooien-sentimentaliteit, zo in de geest van: dieren,
bloemen, daar hou ik van, maar van mensen niet. En, Sara, verláng je ook naar
kinderen? - O neen, in deze tijd. En bovendien, een kind het leven geven, wat een
verantwoording. Nogal een mooi geschenk. - Als ze dat zei, zat ze gewoonlijk
converserend in haar stoel of lag ze op haar divan een sigaret in knoeierige elegantie
tussen wijs- en middelvinger, met om haar heen haar decadente maskerkoppen.
De kinderen van Lavie stonden op en keken haar gespannen en verheerlijkt aan.
Wat ze verlangden en verwachtten, gebeurde ook. Die deftige briljante dame, die bij
vader zingen kwam, keek hen roofzuchtig, maar nog in tweestrijd, aan, nam haar
besluit en greep de kleinste in haar armen en hief die hoog in de lucht. Het
kleintje kraaide, de broertjes keken in verlegen verukking toe. Juffrouw Obreen had
het getroffen met die Lavie-kinderen. Ze waren mooi en lief, met zwarte kroeskoppen
en tere amberkleurige gezichtjes: argeloze diertjes waren het, waarmee je doen kon
wat je wou. De oudste, die haar tas droeg, belde voor haar aan en moeder zelf deed
open. Juffrouw Obreen stond op de drempel, blond, robuust, het kind nog in haar
armen. Opgetogen, schel, keek ze van onder haar mondaine met lintdiagonalen
versierde hoed naar binnen. Mevrouw Lavie glimlachte passief. Ze hield niet van
dat omsollen, maar zeg daar eens wat van? Lijdelijk nam ze de zilvervos, de hoed
en de getailleerde mantel aan en hing dat wonderlijk kokette optuigsel voorzichtig
aan de kapstok op de gang. Er bleef van die briljante matrone niet meer over dan een
burgerlijke juffrouw in een grijze, slechtzittende japon: als een schoolkind beleefd,
bedremmeld, ging ze de kamer van de heer Lavie binnen. Daar was het pijnlijk licht
en koud, zonder gordijnen, met een gewit plafond en helgeverfde muren. Middenin
stond, als een kolossale neergestreken vogel, de zwarte vleugel op een geel karpet.
Meneer Lavie kwam haar tegemoet. Als om te demonstreren, dat ze weer niet precies
op tijd was, liep hij onmiddellijk weer op de vleugel toe en wachtte af. Soms dacht
ze, dat hij haar niet mocht, maar was dat van belang? En ter verdediging forceerde
ze een machteloze minachting. Zoals hij over de piano hing met zijn blauw kaakprofiel
en met zijn ronde rug deed hij haar denken aan een vreemd insekt. ‘Begint u maar,
juffrouw Obreen.’ - Maar ook dacht ze dat hij een mening over haar gevormd had,
een mening zonder spot, vanuit een werkelijk begrip. Ze koesterde het duistere
verlangen, dat hij nog eens met haar praten zou, buiten dat zingen om. De sobere, te
lichte kamer stelde dat verlangen als een wangevoelen aan de kaak. Zijn reserve en
zijn waakzaamheid verwarden haar: was hij alleen maar leraar, of was zij hem geen
woorden waard? In machteloze wrevel keek ze hem op z'n hoepelrug en overwoog
die lessen op te zeggen. Want, waar was het voor nodig, dat hij haar straffeloos
vernederde?
‘Begint u maar, juffrouw Obreen,’ zei hij beleefd. Ze zong en hield de handen
daarbij in elkaar en voor de borst, zoals een ouderwetse zangeres van de
opéra-comique. En na de oefeningen zong ze een lied. Lavie zat met gespannen,
blauwe ader-handen op de toetsen en begeleidde luisterend. Hij luisterde met een
gemengd gevoel
van verontwaardiging en vreugd. Ze zong met argeloze tuchteloosheid, met een
prachtig sensueel geluid. Was dat niet even schoon als schunnig? Maria, Mater
Dolorosa werd daar bezongen alsof ze de beschermgodin van wulpse, levenslustige
hetaeren was. Hij overwoog hoe hij haar zeggen zou, dat er iets aan die opvatting
mankeerde. Die maandag nog was hij naar een concert geweest, een Bachrecital. Hij
had gedacht, dat de devotie, die van dat edele pianospel was uitgegaan, door
pantserhuiden heen moest dringen. Hij stelde met voldoening vast, dat hij zich had
vergist. De heilige muziek behield haar uitverkorenen en had over juffrouw Obreen's
mondain gekapte hoofd haar eigen weg gezocht.
Toen ze uitgezongen was, keerde hij zich naar haar toe, maar hield de ogen
bedachtzaam op het tapijt gevestigd. ‘U zingt dat lied,’ zei hij, ‘niet met de juiste
opvatting. Ik zou haast zeggen, niet devoot genoeg. Weet u wat dat zeggen wil,
devoot?’ Hij wachtte haar repliek niet af, maar keerde zich weer naar de vleugel toe
en speelde voor. Hij wist, dat ze niet luisterde. Ze keek onwillig, wrevelig langs hem
en zonder twijfel was ze gepikeerd. Het was wel een rampzalig lot, aan welgestelde
juffrouwen zonder artisticiteit zangles te moeten geven. Maar onverstoorbaar speelde
hij door, met een gebogen rug en ingetogen handen. Daarna keerde hij zich weer
naar haar. ‘Devoot,’ zei hij en ving haar rusteloze ogen, ‘dat is hoe Holm speelt.’ Ze
maakte een ogenknipperend, verschrikt gebaar, of hij haar met de hand voor het
gezicht geslagen had. ‘Holm?’ zei ze en haar spreekstem was vermoeid en vaal. ‘Ja,’
zei hij vriendelijk, ‘u was ook op zijn concert, zag ik, maar in de pauze zag ik u niet
meer.’ Hij keek weer voor zich, bestudeerde het tapijt en vroeg zich af wat dat gesprek
voor pijnlijks hebben kon. Ze zei: ‘Ik was toch heus niet weggegaan.’ ‘Een prachtig
pianist,’ zei hij met ingetogen geestdrift, ‘hebt u de kritiek gelezen?’ ‘Ja.’ Maar er
kwam een opgewonden, smadelijk lachje om haar mond. Ze keek langs Lavie heen
en zag dat woordje ‘devoot’ op het verleden afstormen; hypocrisie was het, een valse
banderol om zedeloosheid en bedrog. ‘Devoot, ik ken die Holm, devoot, dat is het
laatste, dat ik van hem zeggen kan.’ ‘Zo, kent u hem?’ Zijn ogen lieten het tapijt los
en keken even vluchtig en verwonderd in de hare. Ze lachte schamper, maar in haar
blik had hij een nederig, hartstochtelijk verlangen naar God weet wat voor confidenties
kunnen lezen. ‘Of ik hem ken,’ zei ze en hijgde of ze achter adem was. Lavie wierp
een
schuwe blik op de pendule schuin achter haar. Zijn sobere, gereserveerde aard verbood
hem, haar de kans te geven dit gesprek nog verder te ontwikkelen. Afkeurend hield
hij de ogen weer op zijn geel tapijt gericht en zei bij wijze van verweer en slotsom:
‘We moeten te allen tijde de kunst beschouwen los van de mens.’ Maar die banale
frase kon haar niet terecht zetten en was haar antwoord waard. Ze lachte kort, vijandig
en ze zei: ‘Aha, de vrijbrief voor de kunstenaar.’ Lavie keek met lome ogen op. Hij
vond haar uitgesproken onsympathiek, een oude jongejuffrouw, bekrompen en
verbeten, maar die religieuze liederen in zwoele brand zette. Hij kon zich niet
weerhouden en zei: ‘U trekt zich dat niet aan, hoop ik?’ Dat was brutaal, maar zijn
doel had hij bereikt, dat zag hij wel. Haar zucht naar indecente roddel was duidelijk
gestrand. Ze stond met beverige vingers de nieuw te bestuderen oefeningen in haar
agenda op te schrijven en haar gezicht stond koud en strak. Hij trok het zich niet aan,
als zij zich nu gekwetst voelde of zelfs misschien teruggewezen en dieper dan ooit
vereenzaamd in God weet wat voor een conflict. Daar was hij nu eenmaal de man
niet naar: zodra dat nodig was geweest, had hij zijn erotiek geregeld, en conflicten
van dat soort lokten zijn afkeer, bijna zijn verachting uit. In de keuken stond zijn
vrouw en bakte boterkoek, want 's woensdagsavonds speelde hij kwartet met vrienden.
Als het kwartet pauzeerde, schonk ze grote koppen koffie met een kaneelsmaak en
met een lekker stukje boterkoek ernaast. Zijn vrouw stond in de keuken en zijn
jongens speelden op de stoep in 't zonnetje. Hij had een leven, zo sober, maar ook
zo harmonisch als een terts in de muziek. Wat zou hij praten met een juffrouw als
een dissonant?
Die juffrouw pakte haar tas weer in. Berustend keek hij toe. Het scheen of ze,
verraden en verguisd, dat huis ontvluchten moest, zo schichtig liep ze daarna voor
hem uit. In de gang hielp hij haar in haar mantel en voelde duidelijk haar schichtige
gespannenheid. Voor de spiegel schikte ze die wonderlijk kokette hoed en legde ze
met rukjes die zilvervos om beide schouders. Hij begeleidde haar tot aan de deur en
zon verstrooid op iets, dat hij zou kunnen zeggen, iets vriendelijks, toenaderends.
Maar aan de deur zochten zijn ogen gretig de kinderen, die een eind verder speelden
met vriendjes uit de straat. Dag, meneer Lavie. - Haastig wendde hij de blik weer
naar haar toe, betrapt en verontschuldigend. Hij zag nog juist op
In document
Anna Blaman, Drie romans · dbnl
(pagina 74-78)