me aankijken. We dronken ons een lichte roes en wandelden verliefd tegen elkaar
aangeleund naar huis, Sara, of dat nooit anders worden kon. Voor de sigarettenwinkel
hield ik stil en overrompeld schoot de wachter op de drempel achter zijn toonbank
weg en greep mijn merk. Hij sneed het pakje open, presenteerde me en keek me
melancholisch aan.
‘De moeder van mevrouw De Watter, is het niet, meneer?’ Ik knikte. ‘Ja, ja,’ zei
hij beschouwend, telde met piëteit het wisselgeld op 't glazen bakje op de toonbank
uit en groette me met een beleefde, droeve grijns, die hij geen lach liet worden. Ik
stak over, opende de deur en klom de trappen op. Er hing een vreemde, schemerige
stilte in het huis. Ik keek de keuken in waar niemand was, ik liep de keuken door de
achterkamer in. Het was daar onwaarschijnlijk stil, over het bed was een wit laken
uitgespreid, het was ternauwernood te zien, dat daar wat onder lag. Ik keek bevangen
rond, ik maakte me niet wijs, dat deze kamer anders was dan gisteren bijvoorbeeld,
zonder dode. Het was eenmaal een donker en luguber hok, dat ik graag onbewoonbaar
had verklaard. Het had één raam en dat zag uit op een soort luchtkoker, een luchtkoker
van grauwe steen. Ik lichtte het gordijn wat op en keek. De gladde plekken trokken
droog, maar langs de grillig kronkelende scheuren sijpelde de regen nog. Nooit kwam
hier zon of daglicht, het was vochtig hier, hier in de kamer bladderde het schimmelig
behangsel van de muren. Langs het plafond scheurde het af en hing het neer als
vleermuizen in winterslaap. Wat lager aan de muren hingen de portretten, mensen
daarop alléén of in gemaniëreerde groep, waarvan de blikken wezenloos over me
heen staarden. De schemering vergroezelde, het witte laken daar op bed scheen het
namiddaglicht geheel te absorberen en dan uit te stralen, want nu ik de blik op dat
wit lakenveld gericht bleef houden werd dat stralend, fascinerend blank. Ik liep naar
't hoofdeinde, lichtte daar dat stralend blanke laken op en keek. Mijn hart bonsde
onstuimig en mijn adem stokte. Misschien was het die tot een reep gevouwen zakdoek
om de kin geknoopt, iets dat ik niet verwachtte, die me schrikken deed. Misschien
was mijn ontsteltenis van hoger orde, om dat kleine wasachtig bleke dodenmasker
waarvan vervreemding en mysterie uitging. Het lag roerloos op het dunne kussen,
strak en rimpelloos, met dromerig gesloten ogen, diep verzonken in de schaduwrijke
oogkassen. Ik herkende haar niet meer, en ik herkende
haar. Ik trok het laken er weer overheen. Toen hoorde ik de freule, ongetwijfeld stond
ze in haar trapportaal, ze riep mij. Zij riep niet onderdrukt, met piëteit voor deze
dodenslaap, maar luid en bandeloos. Ik was nerveus, ik schrok ook nu, ik kreeg een
tweede hartklopping en trilde op mijn benen. Schuw liep ik de dodenkamer uit en
de verlaten blanke keuken door en wou de trap opgaan. Toen riep ze weer: ‘George,
ben je daar?’ Ze had een rauwe bandeloze stem, als van een vrouw, die drinkt. Ik
zag haar boven aan de trap, ze was gekleed, ze had zelfs haar gezicht gedaan. Ze
keek vanaf het trapgat op mij neer met gloeiend lachende karbonkelogen. ‘Wij zijn
hier,’ zei ze, ‘bij mij.’ Op haar kamer wachtte mij een wonderlijk toneel. Men had
geluncht, de overvloed der resten wachtte slechts op mij. Mevrouw De Watter zat
aan tafel achter een glas port, de kinderen De Watter stonden juist gereed om weer
naar school te gaan. Eerst toen die weg waren drong het tot me door, dat het hier om
een feestmaal ging: verse zalm, en eieren, en kaassoorten, en een schaal fruit, en
midden op de tafel bloemen. Mevrouw De Watter keek mijn verbazing met een zachte
glimlach aan. Ik zag, dat ze zeer bleek was, ze lachte verlegen en gevleid. ‘Bea,’ zei
ze ter verklaring en ze nipte van haar port. Vragend keek ik naar de gastvrouw om,
die als een furie af en aan rende. Met schitterende ogen ving ze mijn blik. ‘Lausanne,’
zei ze. Ze warmde melk op een elektrisch plaatje, schonk me koffie in en schoof de
schalen rond mijn bord. ‘Bon appétit,’ zei ze en enthousiast kwam ze bij ons aan
tafel zitten. Als er geld was, was ze grenzeloos gastvrij. Ik had mijn boterhammen
in mijn tas vergeten, ik voelde plotseling hoe hongerig ik was en ik viel aan, bezield
van dankbare gevoelens jegens de heer Pierre Valmond. Bea schonk zich nog eens
in: ‘Drink nog eens uit, mevrouw.’ Mevrouw De Watter schudde triest het hoofd,
drukte de hand tegen de linkerslaap en zei: ‘Neen Bea, ik zou hoofdpijn krijgen.’ De
hand gleed door over haar beide ogen. Verontrust keek ik naar Bea, die al opsprong
om te troosten. ‘U gaat toch niet huilen?’ vroeg ze kinderlijk, terwijl haarzelf de
tranen in de ogen welden. Neen, mevrouw De Watter huilde niet, ze had vanmorgen
al gehuild, wist ik, en op een wijze die niet voor herhaling vatbaar was. Ze trok de
hand van het gezicht en keek vermoeid, bezeerd als in een te schel licht, hoewel ook
deze kamer achter witte lakens schemerde. Toen richtte ze haar hoofdpijnblik op mij
en vroeg: ‘Ben je nog wezen kijken?’ Ja, ik had haar nog
gezien voordat ik bovenkwam. Bea was toen weer gaan zitten, met gekruiste armen
leunde ze over de tafel heen en keek me met ontroerde, vochtige ogen aan. En vond
ik niet, vroeg ze, dat ze er rustig bij lag? Of ze sliep, nietwaar? Een mooie dode. Ze
moest het zelf wel niet geweten hebben, dat ze stierf, denk je wel George? Een
doodsstrijd had ze niet gehad. Ik had mijn lunch beëindigd, Bea schoof me sigaretten
toe, heel goede, aan de overkant gekocht. Ze schonk me een glas port, en ook zichzelf.
Mevrouw De Watter hield de hand op haar halflege glas. ‘Ik niet,’ zei ze. ‘Enfin,’
zei Bea en keek haar teleurgesteld, bijna verachtend aan, ‘het is zo'n goede port.’
Mevrouw De Watter lachte flauw en moeizaam stond ze op. ‘Ik moet toch ook eens
aan m'n werk.’ Toen ze langs me ging trof me haar blik met bijna olijke
verstandhouding. Dat was om Bea, die aan tafel zat als aan een bar. Hoewel ik gloeide
van waardering voor mevrouw De Watter, die zelfs nu nog blijk kon geven van
gevoel voor humor, voelde ik me opgelucht, bevrijd, met Bea samen. Ook ik leunde
nu aan de bar. ‘C'est triste,’ verzuchtte ze en daarmee keerde ze het smartprobleem
van onze hospita de rug toe. ‘Rook,’ beval ze me, ‘en drink.’ En ging me daarin
leerzaam voor. ‘Goed, of niet?’ vroeg ze uitdagend, op haar port doelend. Ik volstond
met een waarderende vooruitgeschoven onderlip en dronk eens uit. Haar ellebogen
gleden nog verder over de bar, haar ogen gloeiden thans met een ander vuur, niet
enthousiast meer om het feestgelag, dat ze had aangericht, maar somber, verontrust.
‘Ik ben bang,’ zei ze met lage stem en keek me onheilspellend aan. ‘Waarom?’ vroeg
ik, en nam, behalve haar, de stille schemerige kamer in mijn blikveld op. Ze boog
zich echter zo diep naar me toe, dat enkel haar verlept geschminkt gezicht me in
beslag moest nemen en ze fluisterde: ‘Ze staat een zondag over, ik ben bang.’ ‘Maar
Bea,’ zei ik medelijdend, ‘bijgeloof.’ Ik had misschien de lakens van de ramen moeten
trekken en het argeloze, alledaagse daglicht moeten binnenlaten. Ik volstond met
haar met pedagogische verbazing aan te staren, ondertussen mijn gevoelig oog
behoudend voor haar onheilspellende Medea-ogen, in vertederende tegenstrijd met
haar weerloos bevende, verlepte mond. Ik zag, dat zij haar lippenrood met wijn
vermengd en opgedronken had, haar lippen waren dof en blauw. ‘Ik wou, dat ik in
Knocke zat,’ zei ze, ‘ik wil hier weg.’ Panisch keek ze om zich heen. ‘Maar doe dat
dan, je hebt toch geld.’ Haar blik vertroebelde terwijl haar mond zich tot
een verleidend glimlachje forceerde: ‘Als ik er nog twee tientjes bij had.’ ‘Goed,’
zei ik moedeloos, ‘die leen ik je.’ Haar angst scheen plotseling verdwenen, kirrend
lachte ze. Haar gesoigneerde magere hand schoot over tafel heen, haar ogen fonkelden
me troebel tegemoet. De schemer van het dodenhuis werd een geladen, zwoele
atmosfeer. ‘Mon bon garçon,’ zei ze met een gebarsten glimlach, ‘kom eens hier.’
Ze boog zich over tafel heen en spitste haar verdorde lippen tot een kus. Ik liet me
echter deze kans ontgaan en stond vlug op. ‘Ik kreeg maar vijfentwintig gulden uit
Lausanne,’ riep ze me na, als toelichting op haar gerede dankbaarheid. Op mijn kamer
nam ik de twee tientjes uit mijn schrijfbureau en liep weer langs de schemerige trap
terug: ‘Kijk Bea.’ Ze zat nog aan de tafel, ze keek naar me op met fonkelende ogen
en een bitter lachje om de mond. ‘En veel genoegen daar.’ Potsierlijk waardig bood
ze me de hand, ter hoogte van het hoofd, opdat ik er een kus op drukken zou. Toen
liep ik haastig naar de deur. ‘George,’ riep ze ruw, ‘weet je waarom Valmond me
nooit vergeet.’ Ik keek snel om, ze greep zich aan de tafel vast alsof die slingerde.
‘Hij had me moeten trouwen toen ik veertien was, comprends-tu.’ De schrik sloeg
me om 't hart. ‘Ivrognesse,’ zei ik woest, ‘zoiets vertelt men niet.’ Ik sloeg de deur
achter me dicht en stormde als in vlucht de trappen af naar buiten. Daar was het
droog, het asfalt droogde even snel als gladde plekken op een luchtkoker. Ik liep
weer naar kantoor. De schoonheid van de Keizerstraat was er vergeefs, er hing een
geur als van moeras...
Diezelfde avond kwam het meisje aan mijn kamerdeur. Bescheiden klopte ze en keek
met een verlegen glimlach om de hoek: ‘Er is bezoek voor u.’ Dat werd te erg, zo
moe en zo nerveus ik was; zou ik daar anders ooit van schrikken? Na kantoor had ik
een bad genomen en zelfs nog gerust, juist om me mezelf weer in de hand te krijgen,
was dat niet genoeg? Met tegenzin kwam ik van achter mijn bureau vandaan, waar
ik had zitten schrijven in het gouden licht van een antieke olielamp, die had ik nog
van thuis. ‘Een heer,’ zei ze. Toen voelde ik me toch plotseling heftig teleurgesteld.
Welke vrees en welk verlangen koesterde ik heimelijk? ‘Hoe heet die heer?’ vroeg
ik. Ze sloeg verschrikt de hand voor de mond: ‘En dat vergat ik nu te vragen.’ ‘Nou,
dat is dom,’ zei ik. Ik merkte, dat ons samenwerken op de zolder haar gevoel voor
mij gezuiverd en veredeld had. Ze lachte lang niet meer zo branderig en spaarde me
het
kijk je op haar gretig, spits gebit. ‘Zal ik dat dan nog doen?’, vroeg ze aanhankelijk.
‘Neen,’ zei ik, ‘laat maar boven.’ Zodra ze maar de deur achter zich dichtgetrokken
had, begon die onmiskenbare teleurstelling diep, gedetailleerd en pijnlijk in me door
te werken. Haastig liep ik naar mijn schrijfbureau terug en schoof de brief, waaraan
ik bezig was, in een der laden. Toen greep ik het portret, dat er nog bovenop prijkte.
Misschien wou ik daarin iets vinden, dat mijn teleurstelling rechtvaardigde, of ophief.
Ik hoorde stappen op de trap, die naar mijn kamer zouden komen. Had ik toch maar
laten zeggen, dat ik er niet was. Als jij eens kwam, jij met je mooie lelijke gezicht?
Ik zou je wurgen of omhelzen, Sara. Dacht je, dat ik dat verdragen zou als je hier
zeggen kwam: We moeten eens als grote mensen uitpraten, van Charles, om Charles,
die Charles? Ik hoop, dat Charles je nog eens met een ijskoud lachje achterlaat op
een perron. Ik hoop maar niet, Sara, dat jou dat ooit gebeurt. Ik weet zeker, Sara, dat
ik je nog eens ontmoeten zal en ik verwacht dat elke dag en overal. Daar leef ik op,
maar God beware me. Ik leef op wrok en honger en dat is ontzettend, Sara, en ik zou
niets beters weten dan je te omhelzen of te wurgen. De stappen hielden stil voor mijn
deur, er klopte iemand zachtjes aan. Ik liep erheen en bruusk, ontstemd, alsof ik wie
erachter stond betrappen wou, wierp ik de deur open. Voor de drempel stond de
lange, rustige figuur van Jonas. Hij stond met de handen in de zakken van zijn
regenjas, hij lachte vaag en met een zekere terughouding en langzaam trok hij toen
een hand te voorschijn om me te begroeten. Vreugde laaide in me op, niemand was
er die ik liever had gezien dan hem. ‘Stoor ik?’ vroeg hij, ‘want dan ga ik weg.’ Ik
schudde heftig ontkennend met het hoofd. Hij deed een aarzelende stap de kamer in
en keek er rond. ‘Licht opdoen?’, vroeg ik. Hij peuterde onhandig, traag de knopen
van zijn jas los en keek langs het bed, de muren en met welgevallen naar de gouden
aureool van licht boven mijn schrijfbureau. ‘Neen,’ zei hij, ‘neen, het is hier mooi.’
Ik schoof een grote stoel tot in de aureool. Maar hij bleef dralend in het halfduister
staan: ‘Ik wou eens met je praten, George.’ Hij meed echter de aangeboden stoel,
keerde zich af en keek de muren langs. Nu had ik kunnen denken, dat dit
aangekondigde besluit hem zwaar viel, als zijn houding dat niet had weersproken.
Rustig, dromerig keek hij de muren langs waar eerst het vergezicht op zee, gezien
vanuit een kloosterraam, zijn aandacht trok, daarna een heel complex van
met punaises opgeprikte tekeningen van mezelf. ‘Het is niet veel bijzonders,’ merkte
ik bescheiden op. Hij reageerde niet en hij bleef onbeweeglijk staan met ronde rug
en met vooruitgestoken hoofd, het lamplicht glansde op zijn strak weggekamde
blonde haar. Door de tegenstrijd met die bezonken ernst viel het me op hoe deze
muur deed denken aan de kamer van een schooljongen. Ik schaamde me en meende
nog te moeten zeggen: ‘Als ik tijd heb haal ik ze er wel eens af.’ Maar hij scheen
niet te willen luisteren, liep een stap verder naar mijn boekenkast en wijdde daar zijn
aandacht aan. Het lamplicht viel nu op zijn achterhoofd en op zijn hals, die sterk
gepeesd en mager was. Zijn blik bleef te lang onbeweeglijk dan dat hij werkelijk de
titels van die boeken las. Hij stond zijn langzame gedachten te verzamelen en wist
misschien nog niet hoe hij beginnen zou. Ik zei: ‘Ik zal maar even thee bestellen.
Heb je niet gemerkt, dat hier de lakens voor de ramen hangen?’ Met een ruk had hij
zich omgekeerd, hij keek me met merkwaardig ontwakende ogen aan. Hij had staan
dromen, nu had ik zekerheid. ‘De moeder van mevrouw De Watter,’ zei ik toegeeflijk,
‘ze was al oud.’ Hij leunde met een hand op het bureau, een pijnlijke, onthutste
glimlach om de mond, en keek me aan. Ik zag zijn holle slapen en zijn diepe
oogkassen, zijn doodskop onder zijn dunne huid. Hij was niet oud, zijn glimlach
stierf, gelaten keek hij langs me heen. ‘Nu zal ik thee gaan vragen,’ zei ik en liep
schuw de kamer uit. ‘Maar ga toch zitten,’ riep ik nog. Maar toen ik weg was, zette
hij zijn trage, dromerige speurtocht voort. Het was of hij zich nog eens wou
verzekeren, dat hij hier praten kon, misschien wachtte hij ook op een woord van mij,
dat het hem makkelijker maken zou. Toen ik terugkwam viel me echter weer zijn
rust op, een verslagen, zwijgzame rust. Was het nodig, dat hij nog begon? Hij stond
enorm en duister in de gouden aureool, met beide handen op het blad van het bureau
geleund, zijn hoofd stak spits vooruit en tekende een misvormd portret van schaduw
op de muur. Het meisje volgde me vlak op de hielen met de thee. Ze zette alles op
mijn tafel, wierp een belangeloze, kuise blik op mijn bezoeker, lachte me nog treurig
toe en ging. Ik voelde me gejaagd, ik wist dat hij naar het portret van Sara keek.
Haastig schonk ik thee en zette een schaal fruit op mijn bureau, de resten van het
feestgelag, na het vertrek van Bea samen met mevrouw De Watter opgedeeld. ‘Hier,’
zei ik, ‘heb ik thee.’ Maar hij bewoog zich niet, hij leunde diep voorover en hij keek.
Maar zàg hij
ook, of stond hij weer te dromen, stond hij daar zoals een zieke zwerver aan een hek
In document
Anna Blaman, Drie romans · dbnl
(pagina 109-116)