• No results found

aangestampte grond gestopt. Ze glimlachte waarderend, alsof ze dat ook had gedacht en bleef

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 109-116)

me aankijken. We dronken ons een lichte roes en wandelden verliefd tegen elkaar

aangeleund naar huis, Sara, of dat nooit anders worden kon. Voor de sigarettenwinkel

hield ik stil en overrompeld schoot de wachter op de drempel achter zijn toonbank

weg en greep mijn merk. Hij sneed het pakje open, presenteerde me en keek me

melancholisch aan.

‘De moeder van mevrouw De Watter, is het niet, meneer?’ Ik knikte. ‘Ja, ja,’ zei

hij beschouwend, telde met piëteit het wisselgeld op 't glazen bakje op de toonbank

uit en groette me met een beleefde, droeve grijns, die hij geen lach liet worden. Ik

stak over, opende de deur en klom de trappen op. Er hing een vreemde, schemerige

stilte in het huis. Ik keek de keuken in waar niemand was, ik liep de keuken door de

achterkamer in. Het was daar onwaarschijnlijk stil, over het bed was een wit laken

uitgespreid, het was ternauwernood te zien, dat daar wat onder lag. Ik keek bevangen

rond, ik maakte me niet wijs, dat deze kamer anders was dan gisteren bijvoorbeeld,

zonder dode. Het was eenmaal een donker en luguber hok, dat ik graag onbewoonbaar

had verklaard. Het had één raam en dat zag uit op een soort luchtkoker, een luchtkoker

van grauwe steen. Ik lichtte het gordijn wat op en keek. De gladde plekken trokken

droog, maar langs de grillig kronkelende scheuren sijpelde de regen nog. Nooit kwam

hier zon of daglicht, het was vochtig hier, hier in de kamer bladderde het schimmelig

behangsel van de muren. Langs het plafond scheurde het af en hing het neer als

vleermuizen in winterslaap. Wat lager aan de muren hingen de portretten, mensen

daarop alléén of in gemaniëreerde groep, waarvan de blikken wezenloos over me

heen staarden. De schemering vergroezelde, het witte laken daar op bed scheen het

namiddaglicht geheel te absorberen en dan uit te stralen, want nu ik de blik op dat

wit lakenveld gericht bleef houden werd dat stralend, fascinerend blank. Ik liep naar

't hoofdeinde, lichtte daar dat stralend blanke laken op en keek. Mijn hart bonsde

onstuimig en mijn adem stokte. Misschien was het die tot een reep gevouwen zakdoek

om de kin geknoopt, iets dat ik niet verwachtte, die me schrikken deed. Misschien

was mijn ontsteltenis van hoger orde, om dat kleine wasachtig bleke dodenmasker

waarvan vervreemding en mysterie uitging. Het lag roerloos op het dunne kussen,

strak en rimpelloos, met dromerig gesloten ogen, diep verzonken in de schaduwrijke

oogkassen. Ik herkende haar niet meer, en ik herkende

haar. Ik trok het laken er weer overheen. Toen hoorde ik de freule, ongetwijfeld stond

ze in haar trapportaal, ze riep mij. Zij riep niet onderdrukt, met piëteit voor deze

dodenslaap, maar luid en bandeloos. Ik was nerveus, ik schrok ook nu, ik kreeg een

tweede hartklopping en trilde op mijn benen. Schuw liep ik de dodenkamer uit en

de verlaten blanke keuken door en wou de trap opgaan. Toen riep ze weer: ‘George,

ben je daar?’ Ze had een rauwe bandeloze stem, als van een vrouw, die drinkt. Ik

zag haar boven aan de trap, ze was gekleed, ze had zelfs haar gezicht gedaan. Ze

keek vanaf het trapgat op mij neer met gloeiend lachende karbonkelogen. ‘Wij zijn

hier,’ zei ze, ‘bij mij.’ Op haar kamer wachtte mij een wonderlijk toneel. Men had

geluncht, de overvloed der resten wachtte slechts op mij. Mevrouw De Watter zat

aan tafel achter een glas port, de kinderen De Watter stonden juist gereed om weer

naar school te gaan. Eerst toen die weg waren drong het tot me door, dat het hier om

een feestmaal ging: verse zalm, en eieren, en kaassoorten, en een schaal fruit, en

midden op de tafel bloemen. Mevrouw De Watter keek mijn verbazing met een zachte

glimlach aan. Ik zag, dat ze zeer bleek was, ze lachte verlegen en gevleid. ‘Bea,’ zei

ze ter verklaring en ze nipte van haar port. Vragend keek ik naar de gastvrouw om,

die als een furie af en aan rende. Met schitterende ogen ving ze mijn blik. ‘Lausanne,’

zei ze. Ze warmde melk op een elektrisch plaatje, schonk me koffie in en schoof de

schalen rond mijn bord. ‘Bon appétit,’ zei ze en enthousiast kwam ze bij ons aan

tafel zitten. Als er geld was, was ze grenzeloos gastvrij. Ik had mijn boterhammen

in mijn tas vergeten, ik voelde plotseling hoe hongerig ik was en ik viel aan, bezield

van dankbare gevoelens jegens de heer Pierre Valmond. Bea schonk zich nog eens

in: ‘Drink nog eens uit, mevrouw.’ Mevrouw De Watter schudde triest het hoofd,

drukte de hand tegen de linkerslaap en zei: ‘Neen Bea, ik zou hoofdpijn krijgen.’ De

hand gleed door over haar beide ogen. Verontrust keek ik naar Bea, die al opsprong

om te troosten. ‘U gaat toch niet huilen?’ vroeg ze kinderlijk, terwijl haarzelf de

tranen in de ogen welden. Neen, mevrouw De Watter huilde niet, ze had vanmorgen

al gehuild, wist ik, en op een wijze die niet voor herhaling vatbaar was. Ze trok de

hand van het gezicht en keek vermoeid, bezeerd als in een te schel licht, hoewel ook

deze kamer achter witte lakens schemerde. Toen richtte ze haar hoofdpijnblik op mij

en vroeg: ‘Ben je nog wezen kijken?’ Ja, ik had haar nog

gezien voordat ik bovenkwam. Bea was toen weer gaan zitten, met gekruiste armen

leunde ze over de tafel heen en keek me met ontroerde, vochtige ogen aan. En vond

ik niet, vroeg ze, dat ze er rustig bij lag? Of ze sliep, nietwaar? Een mooie dode. Ze

moest het zelf wel niet geweten hebben, dat ze stierf, denk je wel George? Een

doodsstrijd had ze niet gehad. Ik had mijn lunch beëindigd, Bea schoof me sigaretten

toe, heel goede, aan de overkant gekocht. Ze schonk me een glas port, en ook zichzelf.

Mevrouw De Watter hield de hand op haar halflege glas. ‘Ik niet,’ zei ze. ‘Enfin,’

zei Bea en keek haar teleurgesteld, bijna verachtend aan, ‘het is zo'n goede port.’

Mevrouw De Watter lachte flauw en moeizaam stond ze op. ‘Ik moet toch ook eens

aan m'n werk.’ Toen ze langs me ging trof me haar blik met bijna olijke

verstandhouding. Dat was om Bea, die aan tafel zat als aan een bar. Hoewel ik gloeide

van waardering voor mevrouw De Watter, die zelfs nu nog blijk kon geven van

gevoel voor humor, voelde ik me opgelucht, bevrijd, met Bea samen. Ook ik leunde

nu aan de bar. ‘C'est triste,’ verzuchtte ze en daarmee keerde ze het smartprobleem

van onze hospita de rug toe. ‘Rook,’ beval ze me, ‘en drink.’ En ging me daarin

leerzaam voor. ‘Goed, of niet?’ vroeg ze uitdagend, op haar port doelend. Ik volstond

met een waarderende vooruitgeschoven onderlip en dronk eens uit. Haar ellebogen

gleden nog verder over de bar, haar ogen gloeiden thans met een ander vuur, niet

enthousiast meer om het feestgelag, dat ze had aangericht, maar somber, verontrust.

‘Ik ben bang,’ zei ze met lage stem en keek me onheilspellend aan. ‘Waarom?’ vroeg

ik, en nam, behalve haar, de stille schemerige kamer in mijn blikveld op. Ze boog

zich echter zo diep naar me toe, dat enkel haar verlept geschminkt gezicht me in

beslag moest nemen en ze fluisterde: ‘Ze staat een zondag over, ik ben bang.’ ‘Maar

Bea,’ zei ik medelijdend, ‘bijgeloof.’ Ik had misschien de lakens van de ramen moeten

trekken en het argeloze, alledaagse daglicht moeten binnenlaten. Ik volstond met

haar met pedagogische verbazing aan te staren, ondertussen mijn gevoelig oog

behoudend voor haar onheilspellende Medea-ogen, in vertederende tegenstrijd met

haar weerloos bevende, verlepte mond. Ik zag, dat zij haar lippenrood met wijn

vermengd en opgedronken had, haar lippen waren dof en blauw. ‘Ik wou, dat ik in

Knocke zat,’ zei ze, ‘ik wil hier weg.’ Panisch keek ze om zich heen. ‘Maar doe dat

dan, je hebt toch geld.’ Haar blik vertroebelde terwijl haar mond zich tot

een verleidend glimlachje forceerde: ‘Als ik er nog twee tientjes bij had.’ ‘Goed,’

zei ik moedeloos, ‘die leen ik je.’ Haar angst scheen plotseling verdwenen, kirrend

lachte ze. Haar gesoigneerde magere hand schoot over tafel heen, haar ogen fonkelden

me troebel tegemoet. De schemer van het dodenhuis werd een geladen, zwoele

atmosfeer. ‘Mon bon garçon,’ zei ze met een gebarsten glimlach, ‘kom eens hier.’

Ze boog zich over tafel heen en spitste haar verdorde lippen tot een kus. Ik liet me

echter deze kans ontgaan en stond vlug op. ‘Ik kreeg maar vijfentwintig gulden uit

Lausanne,’ riep ze me na, als toelichting op haar gerede dankbaarheid. Op mijn kamer

nam ik de twee tientjes uit mijn schrijfbureau en liep weer langs de schemerige trap

terug: ‘Kijk Bea.’ Ze zat nog aan de tafel, ze keek naar me op met fonkelende ogen

en een bitter lachje om de mond. ‘En veel genoegen daar.’ Potsierlijk waardig bood

ze me de hand, ter hoogte van het hoofd, opdat ik er een kus op drukken zou. Toen

liep ik haastig naar de deur. ‘George,’ riep ze ruw, ‘weet je waarom Valmond me

nooit vergeet.’ Ik keek snel om, ze greep zich aan de tafel vast alsof die slingerde.

‘Hij had me moeten trouwen toen ik veertien was, comprends-tu.’ De schrik sloeg

me om 't hart. ‘Ivrognesse,’ zei ik woest, ‘zoiets vertelt men niet.’ Ik sloeg de deur

achter me dicht en stormde als in vlucht de trappen af naar buiten. Daar was het

droog, het asfalt droogde even snel als gladde plekken op een luchtkoker. Ik liep

weer naar kantoor. De schoonheid van de Keizerstraat was er vergeefs, er hing een

geur als van moeras...

Diezelfde avond kwam het meisje aan mijn kamerdeur. Bescheiden klopte ze en keek

met een verlegen glimlach om de hoek: ‘Er is bezoek voor u.’ Dat werd te erg, zo

moe en zo nerveus ik was; zou ik daar anders ooit van schrikken? Na kantoor had ik

een bad genomen en zelfs nog gerust, juist om me mezelf weer in de hand te krijgen,

was dat niet genoeg? Met tegenzin kwam ik van achter mijn bureau vandaan, waar

ik had zitten schrijven in het gouden licht van een antieke olielamp, die had ik nog

van thuis. ‘Een heer,’ zei ze. Toen voelde ik me toch plotseling heftig teleurgesteld.

Welke vrees en welk verlangen koesterde ik heimelijk? ‘Hoe heet die heer?’ vroeg

ik. Ze sloeg verschrikt de hand voor de mond: ‘En dat vergat ik nu te vragen.’ ‘Nou,

dat is dom,’ zei ik. Ik merkte, dat ons samenwerken op de zolder haar gevoel voor

mij gezuiverd en veredeld had. Ze lachte lang niet meer zo branderig en spaarde me

het

kijk je op haar gretig, spits gebit. ‘Zal ik dat dan nog doen?’, vroeg ze aanhankelijk.

‘Neen,’ zei ik, ‘laat maar boven.’ Zodra ze maar de deur achter zich dichtgetrokken

had, begon die onmiskenbare teleurstelling diep, gedetailleerd en pijnlijk in me door

te werken. Haastig liep ik naar mijn schrijfbureau terug en schoof de brief, waaraan

ik bezig was, in een der laden. Toen greep ik het portret, dat er nog bovenop prijkte.

Misschien wou ik daarin iets vinden, dat mijn teleurstelling rechtvaardigde, of ophief.

Ik hoorde stappen op de trap, die naar mijn kamer zouden komen. Had ik toch maar

laten zeggen, dat ik er niet was. Als jij eens kwam, jij met je mooie lelijke gezicht?

Ik zou je wurgen of omhelzen, Sara. Dacht je, dat ik dat verdragen zou als je hier

zeggen kwam: We moeten eens als grote mensen uitpraten, van Charles, om Charles,

die Charles? Ik hoop, dat Charles je nog eens met een ijskoud lachje achterlaat op

een perron. Ik hoop maar niet, Sara, dat jou dat ooit gebeurt. Ik weet zeker, Sara, dat

ik je nog eens ontmoeten zal en ik verwacht dat elke dag en overal. Daar leef ik op,

maar God beware me. Ik leef op wrok en honger en dat is ontzettend, Sara, en ik zou

niets beters weten dan je te omhelzen of te wurgen. De stappen hielden stil voor mijn

deur, er klopte iemand zachtjes aan. Ik liep erheen en bruusk, ontstemd, alsof ik wie

erachter stond betrappen wou, wierp ik de deur open. Voor de drempel stond de

lange, rustige figuur van Jonas. Hij stond met de handen in de zakken van zijn

regenjas, hij lachte vaag en met een zekere terughouding en langzaam trok hij toen

een hand te voorschijn om me te begroeten. Vreugde laaide in me op, niemand was

er die ik liever had gezien dan hem. ‘Stoor ik?’ vroeg hij, ‘want dan ga ik weg.’ Ik

schudde heftig ontkennend met het hoofd. Hij deed een aarzelende stap de kamer in

en keek er rond. ‘Licht opdoen?’, vroeg ik. Hij peuterde onhandig, traag de knopen

van zijn jas los en keek langs het bed, de muren en met welgevallen naar de gouden

aureool van licht boven mijn schrijfbureau. ‘Neen,’ zei hij, ‘neen, het is hier mooi.’

Ik schoof een grote stoel tot in de aureool. Maar hij bleef dralend in het halfduister

staan: ‘Ik wou eens met je praten, George.’ Hij meed echter de aangeboden stoel,

keerde zich af en keek de muren langs. Nu had ik kunnen denken, dat dit

aangekondigde besluit hem zwaar viel, als zijn houding dat niet had weersproken.

Rustig, dromerig keek hij de muren langs waar eerst het vergezicht op zee, gezien

vanuit een kloosterraam, zijn aandacht trok, daarna een heel complex van

met punaises opgeprikte tekeningen van mezelf. ‘Het is niet veel bijzonders,’ merkte

ik bescheiden op. Hij reageerde niet en hij bleef onbeweeglijk staan met ronde rug

en met vooruitgestoken hoofd, het lamplicht glansde op zijn strak weggekamde

blonde haar. Door de tegenstrijd met die bezonken ernst viel het me op hoe deze

muur deed denken aan de kamer van een schooljongen. Ik schaamde me en meende

nog te moeten zeggen: ‘Als ik tijd heb haal ik ze er wel eens af.’ Maar hij scheen

niet te willen luisteren, liep een stap verder naar mijn boekenkast en wijdde daar zijn

aandacht aan. Het lamplicht viel nu op zijn achterhoofd en op zijn hals, die sterk

gepeesd en mager was. Zijn blik bleef te lang onbeweeglijk dan dat hij werkelijk de

titels van die boeken las. Hij stond zijn langzame gedachten te verzamelen en wist

misschien nog niet hoe hij beginnen zou. Ik zei: ‘Ik zal maar even thee bestellen.

Heb je niet gemerkt, dat hier de lakens voor de ramen hangen?’ Met een ruk had hij

zich omgekeerd, hij keek me met merkwaardig ontwakende ogen aan. Hij had staan

dromen, nu had ik zekerheid. ‘De moeder van mevrouw De Watter,’ zei ik toegeeflijk,

‘ze was al oud.’ Hij leunde met een hand op het bureau, een pijnlijke, onthutste

glimlach om de mond, en keek me aan. Ik zag zijn holle slapen en zijn diepe

oogkassen, zijn doodskop onder zijn dunne huid. Hij was niet oud, zijn glimlach

stierf, gelaten keek hij langs me heen. ‘Nu zal ik thee gaan vragen,’ zei ik en liep

schuw de kamer uit. ‘Maar ga toch zitten,’ riep ik nog. Maar toen ik weg was, zette

hij zijn trage, dromerige speurtocht voort. Het was of hij zich nog eens wou

verzekeren, dat hij hier praten kon, misschien wachtte hij ook op een woord van mij,

dat het hem makkelijker maken zou. Toen ik terugkwam viel me echter weer zijn

rust op, een verslagen, zwijgzame rust. Was het nodig, dat hij nog begon? Hij stond

enorm en duister in de gouden aureool, met beide handen op het blad van het bureau

geleund, zijn hoofd stak spits vooruit en tekende een misvormd portret van schaduw

op de muur. Het meisje volgde me vlak op de hielen met de thee. Ze zette alles op

mijn tafel, wierp een belangeloze, kuise blik op mijn bezoeker, lachte me nog treurig

toe en ging. Ik voelde me gejaagd, ik wist dat hij naar het portret van Sara keek.

Haastig schonk ik thee en zette een schaal fruit op mijn bureau, de resten van het

feestgelag, na het vertrek van Bea samen met mevrouw De Watter opgedeeld. ‘Hier,’

zei ik, ‘heb ik thee.’ Maar hij bewoog zich niet, hij leunde diep voorover en hij keek.

Maar zàg hij

ook, of stond hij weer te dromen, stond hij daar zoals een zieke zwerver aan een hek

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 109-116)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN