• No results found

Nolense stond bij zijn kamerdeur te wachten, greep haar hand en kuste die en zei: ‘Je bent toch niet gezien?’ Ze keek over zijn kleine gestalte heen, over zijn

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 84-87)

dunbehaarde hoofd en lachte onbestemd: ‘Wat zou dat nog? Je krijgt toch wel eens

meer visite?’ Hij nam haar met voldoening op, wees haar een stoel en zei: ‘Maar als

het werd ontdekt hoe aardig ik je vind, zou jij ontslagen worden en niet ik.’ ‘Hoe

onrechtvaardig,’ spotte ze en leunde lui achterover met de benen sierlijk languit

gestrekt. Hij stond thee te schenken en keek vlug op met een geamuseerde lach om

zijn mondain besnorde mond. ‘Onrechtvaardig?’ zei hij, ‘neen, het is een standpunt.’

Hij zette thee en een schaal koekjes bij haar neer en met een blik op haar lang

uitgestrekte benen zei hij nog: ‘Ik ben tenslotte maar een man.’ Ze dronk haar thee

en keek hem, koekjesknabbelend, nadenkend aan. Hij was zeer zelfbewust, vond

haar nog aardiger dan gisteren en had misschien zelfs al besloten haar te verleiden.

‘Praat eens wat anders,’ zei ze kalm en ging vrijpostig met de koekjes door. ‘Wat

anders,’ zei hij haar na en op een toon of zij hem een probleem stelde. ‘Eigenlijk,’

bekende hij, ‘heb ik het land aan praten. Praten is voor mensen die zich met elkaar

vervelen, krijg ik een zoen van je?’ Hij boog zich stralend naar haar toe. ‘Neen,’ zei

ze, ‘straks misschien.’ Inschikkelijk, zonder teleurgesteld te zijn, ging hij

weer in zijn stoel zitten. Hij zei: ‘Je kwam van de rivier, zag ik, heb je gezwommen?’

‘Neen,’ antwoordde ze kalm, ‘ik heb maar wat in 't gras gelegen.’ Ze bleef lui, languit

in haar stoel liggen en keek hem met halfdichte ogen ironisch aan: naar zijn zeggen

moest hij zich dus nu met haar vervelen. Maar dat liet hij dan niet blijken. Geanimeerd

liep hij zelfs naar een muurkast, trok die open en, van haar afgewend, vroeg hij: ‘Wat

wil je drinken? Ik heb port, ook heb ik nog een borrel.’ Vanuit haar stoel keek ze

hem op de rug, en op het achterhoofd, waarop de haren dunden en een bleke, als

getonsureerde plek vrijlieten. Haar ironie bezweek, ze vond hem eenzaam, oud. Hij

deed zijn best en had geen schijn van kans. ‘Port,’ zei ze mild. Hij schonk hun beide

glazen vol en bood haar hoffelijk een sigaret. Zwijgend zette hij zich tegenover haar,

het scheen of hij wel voelde, dat hij maar van verdere avances af moest zien.

Verstrooid keek hij haar aan en rookte. Toen zei hij plotseling: ‘Wil je vanavond met

me eten in de stad?’ Ze lachte vriendelijk, verbaasd, en zei: ‘Ik heb een afspraak voor

vanavond.’ De schittering was uit zijn ogen weg. ‘O ja,’ zei hij, ‘en is die afspraak

je wat waard?’ ‘Dat zijn me al m'n afspraken,’ zei ze en lachte vriendelijk,

aanmoedigend. Hij had een zonderling, teleurgesteld gevoel, maar was te veel

opportunist om deze kans voorbij te laten gaan. Hij wist, dat het de laatste keer zou

zijn en kuste haar.

Precies om acht uur zette Jonas zijn fiets tegen het buitenhek. Hij stond te wachten,

net zoals Marie zich dat gefantaseerd had, onopvallend, schuchter, niet vlakbij de

oprijlaan. Hij trok een zakdoek uit de zak en wreef zijn voorhoofd droog, en toen

hield hij de handen in de zakken en stond met ingetrokken buik en kromme rug

dromerig weg te staren. Hij keek de lucht in, die als een ontzaglijk hellend vlak vanuit

de hemel naar de horizon vergleed en waar de zon een transparante, rosse glans in

legde. Hij had met een alles trotserend verlangen op dat wachten, op dat weerzien

toegeleefd en nu verwonderde hij zich erover, dat hij daar zo rustig en in eigen

dromerige waarneming verzonken stond. Alleen zijn luisteren was toegespitst en

wachtte, voor de rest was hij zichzelf. Hij dacht, de wereld, het heelal is mooi, en

dat in tegenstelling met mijn eigen leven. Maar dat was fout, dacht hij toen weer,

daarmee deed hij zijn leven onrecht aan. Was er niet iets in hem, dat met dat ontzaglijk

luchtheelal correspondeerde? Hij luisterde of hij die lichte dansende stap al hoorde

komen en wenste even nog van niet. Hij keek

het luchtruim in en zag dat transparante, rossige licht versterven. Er dreven oevers

op die lichtzee aan, oevers met vooruitgedreven schiereilanden als herauten van de

duisternis. Hij dacht aan doodgaan, daar was een heelal dat stierf. Hij zou zo willen

leven en sterven als dat heelal. Hij dacht aan Toos, misschien gebeurde er nog wel

eens iets, dat hij voor haar zou kunnen vechten. Toos was een ster, als de poolster

aan het heelal, glanzend en hard, zuiver als een kristal, zij had een uitverkoren plaats

aan dat heelal. Zo stond hij dromend te kijken naar dat hemellicht, waar oevers,

grauwe gebergten en vooruitgeschoven landtongen op toedreven. Straks, als hij met

Marie zou wegfietsen, de stad in, zou dat licht verzwolgen worden, later nog, als hij

Marie terug zou brengen, zou de herinnering aan deze catastrofe een gedicht in sterren

zijn. Hij luisterde, hij liep zelfs even naar de oprijlaan en keek die in. Aan het eind

daarvan zag hij het hoofdgebouw, een stille poort, daarboven vensters, kamervensters,

toegeschoven, enkele nog open en met schemerlicht dat uitscheen. Hij liep terug en

wachtte weer. Hij keek passief de verten af; recht voor zich uit de lage met doom

beklommen weiden, naar rechts wat verre dorpen en het biezenland langs de rivier,

en links de dijk, die naar de stad voerde. Als hij een beter lichaam had, zou hij, dat

wist hij zeker, zijn gaan zwerven. Of was dat verte-verlangen alleen maar een

verlangen uit dat slechte lichaam weg te breken? Dat lichaam was een last, het woog

op hem en hing aan hem als lood, het was het zwaarste wat het leven hem te dragen

gaf. Hij trok de zakdoek nog eens uit de zak en wreef behoedzaam over zijn gezicht.

Toos had gezegd: Dat jij dat ook moet fietsen, eerst erheen, dan naar de stad en weer

erheen, en dan terug naar huis, dat wordt te veel. - Er gáát immers geen bus of tram.

Hij leunde even tegen het hek en dacht: nu wou ik dat ze kwam. Hij hoorde naast

het hoofdgebouw op het parkeerterrein het zachte ronken van een auto die daarna

behendig manoeuvrerend uit de oprijlaan de smalle dijk op reed. Het was een mooie

lange wagen. Hij keek hem na en zag hoe soepel die, en zonder door een stofwolk

achtervolgd te worden, op de stad aangleed. Toen hoorde hij Marie. Ze wist het wel,

ze was te laat. Na Nolense moest ze aan tafel, daarna had ze thee gedronken in de

conversatiezaal, vooral echter had ze getreuzeld toen ze zich ging verkleden. Dat ze

zich wel twee- of driemaal op een vrije dag wou verkleden was de reactie op de

uniform. Ze had geaarzeld tussen jurken en haar

tailormade. Haar tailormade, maar hield een man als Jonas daar wel van? Hoewel,

als ze die kanten blouse er in droeg. Ze had ten laatste toch besloten tot een jurk,

daar overheen een swagger, een donkerrode jurk, een grijze swagger, en om haar

hoofd een donkerrode sjaal. Ze was te laat, ze wist het wel. Vlug liep ze op hem toe.

Zodra ze hem daar bij het tuinhek zag, zodra hij haar met die beschroomde blijdschap

tegemoet liep, kwam er een enthousiasme in haar los. Dat was iets anders dan bij

Nolense. Die Nolense, daar moest ze niet meer heen. ‘Dag Jonas,’ zei ze en ze

verbaasde zich over zijn goed en manlijk gezicht. Was dat die smartelijke mond en

waren dat die droeve ogen? En heel een voorgeschiedenis van indrukken voer door

haar geest; een ranke ingetogen jongen die haar met bedeesde en hartstochtelijke

blik hervond, als hij zijn moeder kwam bezoeken, een pauper met een clownsgezicht,

dat zij daarginder aan de wegkant tussen haar handen had genomen en gekust, en

eindelijk de troebele, weerspannige herinnering daaraan. Hij keek haar aan met

warme, onbevangen vreugd en zei: ‘Wat wil je, wil je naar de stad?’ Ze zag de

glimlach van zijn blije ogen uitvloeien tot in de vriendelijke rimpels daaromheen,

zijn brede, tere slapen, die zijn gezicht veredelden en zei: ‘Zeg jij het maar.’

‘Dan op de fiets, als dat tenminste kan, je hebt weer zulke mooie kleren aan,’ zei

hij naïef.

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 84-87)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN