• No results found

dacht kon zo absoluut gebannen zijn in wat ze deed. En als ze eindelijk toch merkte dat ik keek dan lachte ze me toe van uit een ver en klein gemoedelijk gedachte-oord

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 181-184)

‘Wat dacht je toch? Je was zo diep geabsorbeerd.’ - ‘Iets onbenulligs.’ - ‘Zeg het

toch.’ ‘Dat ik die jurk die ik daar aantrek eens vermaken moet.’ ‘Waarom?’

-‘Omdat...’ ze kwam bij me op bed zitten, ze legde 't uit, trouwhartig, en ik luisterde,

trouwhartig. ‘Hoe kan je dat interesseren?’ - ‘Wat zou ik met meer liefde volgen,

alles van jou, Alide...’ Maar ik dwing me tot mijn spel. King liep zachtjes naar de

vensters en trok geruisloos een voor een de jaloezieën op. Van overburen had hij

niets te vrezen, vlak tegenover stond een schutting met daarachter een vergeten

woeste tuin. Zo was er licht, zo kon hij zijn lichtgrijze zeer intelligente ogen vorsend

laten waren over tapijt en bed, over nachtkastjes en schoorsteenmantel, en in alle

laden. Hij leefde zich eerst in het vrouwelijke wezen in, dat hier bestond, alleen of

met een minnaar. Zij was lang niet onknap, die Juliette. Het bleef nog heel wel

mogelijk dat zij een minnaar had en dat ze King alleen maar als een luchtige relatie

zag of dat ze King alleen maar wantrouwde en daarom - om dat wantrouwen te

verifiëren - met hem omging. King had evenwel geen enkel spoor nog van een minnaar

weten te ontdekken. Maar, als dat nu iemand was die enkel 's nachts kwam, heimelijk?

Bijvoorbeeld een getrouwde man die zogenaamde zakenreizen deed, zo af en toe?

Voorzichtig, corrigeerde King zichzelf: niet al te veel veronderstellen, dan verlies je

alle spoor. De waarheid is altijd banaal en ligt als regel voor de hand. Dus, Juliette

zonder minnaar, Juliette heel alleen hier op haar slaapkamer. Wat bergt ze in de lade

van haar nachtkastje? Niet haar geheimen, maar de dingen die op gewoonten duiden.

Waar bergt ze sporen van geheimen? Tussen haar lingerie, of onder in een naaimandje.

Het viel zeer te betwijfelen of er nog wel één enkel concreet spoor bestond. Dus maar

beginnen met de lade van het nachtkastje. De vrouw die over straat gaat, in een taxi

stapt en in een dancing lachend het glas champie naar je opheft, schijnt een heel

andere dan die alleen, in nachtpon of pyjama, in die lade rommelt en haar krulspelden

er uit haalt of een slaaptablet, een likdoornstift, een tube nachtcrème. In nachtpon of

pyjama! King zocht onder 't hoofdkussen. Een nachtpon, als Alide! Het zijn meestal

de vrouwen van mannen die deze nachttooi prefereren, die nachtponnen dragen, of

juist eenzamen, naar schijn zeer

men, maar die vaak lijden of degenereren onder een jeugdcomplex. Zo dachten

althans ik en King. En nu de inhoud van de lade: O liefelijke prullaria, dacht ik, maar

attributen van lugubere eenzame nachtwaken dacht King: aspirine, coffeïne,

slaaptabletten, krulspelden, kapotte oorbellen, en een gebroken parelsnoer, en ook

zelfs een detective die getiteld was: De Misdaad zonder Fouten. Dat laatste was een

psychologisch spoor. Had zij, die Juliette, niet zelf zo'n misdaad zonder fouten

gepresteerd? King prentte titel en auteur goed in 't geheugen; hij schreef nooit iets

op, dat zou een spoor omtrent gevonden sporen zijn, hij was een geniaal detective.

Hij noteerde zelfs in zijn geheugen welke bladzijden er sterk beduimeld en gekreukt

waren; God weet ging het daar over medicijnen, over gif, en over een legaat dat de

heldin zou toegewezen worden, als er zeker iemand kwam te sterven. En wat deed

King daarna? Hij zou ongetwijfeld in de vaasjes op de schoorsteenmantel, tussen

haar lingerie en in haar naaimandje gekeken hebben. Hij zou ontdekt hebben, die

King, dat Juliette vrij koket was, zelfs koketter dan je zo zou denken als je haar zag.

Hij zou ontdekt hebben, die grote King, dat mijn Alide bij elke andere japon sieraden

had die daarbij pasten. Mijn Alide was ontzaglijk economisch; zij verstond de kunst

driemaal zoveel als anderen te kopen voor hetzelfde geld alleen doordat ze met zo'n

overleg te werk ging. Zo zou King zijn speurtocht hebben voortgezet. Maar wat

gebeurde? Iets dat zijn hart bijna deed stilstaan van schrik. Er werd gebeld. Ikzelf

had me zo diep vereenzelvigd met King dat ook in mij diezelfde schrik insloeg. Dat

korte koele belgerinkel in die stilte vol gevaren en fantasie, in die stilte van King en

mij! King - ja, detective King verdween op dit moment, hij loste op in 't niets. Zijn

verdwijnen doet me denken aan een film, een detectivefilm, die breekt op het meest

spannende moment. De zaal krijgt een schok van teleurstelling, de lage rangen doen

zich horen. Het doek blijft vaal. Ongeduld, stampen en fluiten. Het licht gaat op. Een

soort conferencier schuift voor het dode vale doek: ‘Dames en heren, tot onze spijt

is een gedeelte van de film in brand geraakt. Het zal wel even duren voordat de film

hersteld is. In die tussentijd zullen we u een oerkomische eenakter vertonen: De

verliefde Barbier.’ - Ik liep naar de trap en keek naar beneden. Voor de buitendeur

die gedeeltelijk van glas en betralied was stond een heer. Ik kende hem niet. Ik trok

de deur open. Hij kwam het portaal in en zei: ‘Ik wou u spreken.’ - ‘Wat

blieft u?’ zei ik van boven af, en maakte aanstalten om naar beneden te gaan. Toen

zei die heer: ‘Kunt u me niet ontvangen? Het is zeer belangrijk.’ - Ik daalde

desondanks langzaam de trap af en zei: ‘Wie bent u en waar gaat het over?’ - Hij

keek me lang en stil aan en antwoordde toen bijna fluisterend: ‘Over uw vrouw en

mij.’ - Ik kreeg plotseling een ijl gevoel, een gevoel alsof de wereld buitelde en op

z'n kop kwam te staan. Nog een filmreminiscentie, iemand die geëxecuteerd werd;

het vuurpeloton knalde, de wereld maakte een enorme buiteling, dat was de dood.

Maar die sensatie in mij bleef nog op het terrein van de luxe; ik was niet dood, al zei

ik met een rare droge stem die mezelf volkomen vreemd was: ‘Komt u boven.’ - We

zaten tegenover elkaar, die heer en ik. En het gekke was, hij leek op King: slechte

tanden, onvolgroeide kin en clownsneus; alleen zijn ogen waren anders, niet lichtgrijs,

zeer helder, zeer intelligent, maar hondebruin. En hij was te veel heer om heer te zijn

als King, hij had te veel pommade in zijn haar, te scherpe vouw in zijn broek. Dat

alles noteerde ik stil voor mezelf terwijl mijn hart benauwend zwaar bonsde. Ik wou

dat zwaar bonzende hart graag voor een voortzetting van mijn King-droom aanzien,

een voortzetting van mijn fantasie-avontuur, maar ik had een duidelijk en niet terug

te dringen voorgevoel van onheil. Ik moest me nuchter, logisch instellen, King was

verdwenen, al zat zijn tweelingbroer en tegenpool daar tegenover me. Daar was voor

in de plaats iets geks en verontrustends; ‘over uw vrouw en mij’. Ik zei luidop: ‘Wat

hebt u op uw hart?’ - Hij zei heel zacht: ‘Mijn naam is Peps.’ - En zweeg. Zijn ogen

gleden tragisch bekommerd van me weg, op zijn voorhoofd stonden zweetparels; hij

was verschrikkelijk nerveus. ‘Is het zo moeilijk om te zeggen?’ vroeg ik welbeheerst.

Maar een waanzinnige veronderstelling maakte me bang en wee: zou meneer Peps

soms dokter zijn, dokter voor wonderen en onheilen? Moest hij me zeggen: ‘Eindelijk,

vonden uw vrouw en ik, moet u het dan toch weten; wij waren samen een abces, dat

gaat nu doorbreken, en u gaat sterven van pijn en stikken in vuil’...? Hij zei: ‘Het is

erg pijnlijk om te zeggen, maar uw vrouw en ik, wij houden van elkaar. Al sinds een

jaar. Ik was getrouwd, ik heb me vrijgemaakt. Zij wil zich vrijmaken voor mij. U

houdt van haar, dat heb ik wel begrepen, maar maak het haar niet moeilijk. Zij houdt

van u, nog steeds, en innig veel, maar toch, wij willen bij elkander zijn. Vandaag

heeft ze me opgebeld. Ze kan het zo niet langer

den, ze wil terugkomen. U moet haar laten gaan. Ik smeek u, laat haar gaan. Ze durfde

't u niet te zeggen, daarom doe ik dat nu. Ik zag die opgetrokken jaloezieën... In

godsnaam, meneer Kosta...’ Ik stond op, hij ook. ‘Vertrek,’ zei ik. En hij liep langs

me heen zo schuw, zo steels of hij een klap duchtte. Hij liep zo snel hij kon de trap

af en trok met een slag de deur achter zich dicht. - Eerst ging ik naar een spiegel en

keek daarin. Geen wonder dat hij bang werd, ik zag er uit als een krankzinnige. Maar

krankzinnig was alleen die kerel, en niet ik. Ik vond het plotseling verschrikkelijk

benauwd. Ik schoof in het voorbijgaan de stoel recht waar die kerel op gezeten had

en opende wijd de balkondeuren. Op het balkon stak ik een sigaret op. En ik groette

ook nog vriendelijk de buren die beneden in de tuin liepen. Hoe vaak zat ik hier aan

je knieën, mijn Alide, Peps-Alide, terwijl je in een luie stoel lag. Je streelde dan

verliefd en koesterend mijn haren en dacht onderwijl aan meneer Peps. Ik rukte

overeind en zocht in 't telefoonboek: Peps, W. Dameskapsalon, Dijkwal 150. Ik had

koude lippen en een ontzettend droge mond. De sigaret die ik had opgestoken smaakte

alsof die in de petroleum gelegen had, en ik was misselijk tot brakens toe. Toen, in

de slaapkamer, begon ik alle kasten uit te halen, alle laden uit te trekken, en ik zocht

met kille stramme vingers. Maar waarnaar? Naar een bewijs dat Peps de waarheid

had verteld, dat hij dus niet krankzinnig was? Ik zonk doodmoe, begeven op de rand

van 't bed. De gladde vriendelijke meubels en de overhoop gehaalde kasten vormden

een luguber stilleven. Ik merkte dat mijn ogen vochtig waren. Huilde ik, terwijl ik

niet geloofde en nog lang niet wist? En waarom zat ik hier? Moest ik niet naar Alide?

Alide! Stil maar, dat is fantasie. Hoe komt iemand zo gek. Ze sloeg haar armen om

me heen en keek me teer-bezorgd, ontsteld en niet-begrijpend aan...

Die vier jonge meisjes in Mon Plaisir zaten daar al een week voordat het echtpaar

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 181-184)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN