‘Wat dacht je toch? Je was zo diep geabsorbeerd.’ - ‘Iets onbenulligs.’ - ‘Zeg het
toch.’ ‘Dat ik die jurk die ik daar aantrek eens vermaken moet.’ ‘Waarom?’
-‘Omdat...’ ze kwam bij me op bed zitten, ze legde 't uit, trouwhartig, en ik luisterde,
trouwhartig. ‘Hoe kan je dat interesseren?’ - ‘Wat zou ik met meer liefde volgen,
alles van jou, Alide...’ Maar ik dwing me tot mijn spel. King liep zachtjes naar de
vensters en trok geruisloos een voor een de jaloezieën op. Van overburen had hij
niets te vrezen, vlak tegenover stond een schutting met daarachter een vergeten
woeste tuin. Zo was er licht, zo kon hij zijn lichtgrijze zeer intelligente ogen vorsend
laten waren over tapijt en bed, over nachtkastjes en schoorsteenmantel, en in alle
laden. Hij leefde zich eerst in het vrouwelijke wezen in, dat hier bestond, alleen of
met een minnaar. Zij was lang niet onknap, die Juliette. Het bleef nog heel wel
mogelijk dat zij een minnaar had en dat ze King alleen maar als een luchtige relatie
zag of dat ze King alleen maar wantrouwde en daarom - om dat wantrouwen te
verifiëren - met hem omging. King had evenwel geen enkel spoor nog van een minnaar
weten te ontdekken. Maar, als dat nu iemand was die enkel 's nachts kwam, heimelijk?
Bijvoorbeeld een getrouwde man die zogenaamde zakenreizen deed, zo af en toe?
Voorzichtig, corrigeerde King zichzelf: niet al te veel veronderstellen, dan verlies je
alle spoor. De waarheid is altijd banaal en ligt als regel voor de hand. Dus, Juliette
zonder minnaar, Juliette heel alleen hier op haar slaapkamer. Wat bergt ze in de lade
van haar nachtkastje? Niet haar geheimen, maar de dingen die op gewoonten duiden.
Waar bergt ze sporen van geheimen? Tussen haar lingerie, of onder in een naaimandje.
Het viel zeer te betwijfelen of er nog wel één enkel concreet spoor bestond. Dus maar
beginnen met de lade van het nachtkastje. De vrouw die over straat gaat, in een taxi
stapt en in een dancing lachend het glas champie naar je opheft, schijnt een heel
andere dan die alleen, in nachtpon of pyjama, in die lade rommelt en haar krulspelden
er uit haalt of een slaaptablet, een likdoornstift, een tube nachtcrème. In nachtpon of
pyjama! King zocht onder 't hoofdkussen. Een nachtpon, als Alide! Het zijn meestal
de vrouwen van mannen die deze nachttooi prefereren, die nachtponnen dragen, of
juist eenzamen, naar schijn zeer
men, maar die vaak lijden of degenereren onder een jeugdcomplex. Zo dachten
althans ik en King. En nu de inhoud van de lade: O liefelijke prullaria, dacht ik, maar
attributen van lugubere eenzame nachtwaken dacht King: aspirine, coffeïne,
slaaptabletten, krulspelden, kapotte oorbellen, en een gebroken parelsnoer, en ook
zelfs een detective die getiteld was: De Misdaad zonder Fouten. Dat laatste was een
psychologisch spoor. Had zij, die Juliette, niet zelf zo'n misdaad zonder fouten
gepresteerd? King prentte titel en auteur goed in 't geheugen; hij schreef nooit iets
op, dat zou een spoor omtrent gevonden sporen zijn, hij was een geniaal detective.
Hij noteerde zelfs in zijn geheugen welke bladzijden er sterk beduimeld en gekreukt
waren; God weet ging het daar over medicijnen, over gif, en over een legaat dat de
heldin zou toegewezen worden, als er zeker iemand kwam te sterven. En wat deed
King daarna? Hij zou ongetwijfeld in de vaasjes op de schoorsteenmantel, tussen
haar lingerie en in haar naaimandje gekeken hebben. Hij zou ontdekt hebben, die
King, dat Juliette vrij koket was, zelfs koketter dan je zo zou denken als je haar zag.
Hij zou ontdekt hebben, die grote King, dat mijn Alide bij elke andere japon sieraden
had die daarbij pasten. Mijn Alide was ontzaglijk economisch; zij verstond de kunst
driemaal zoveel als anderen te kopen voor hetzelfde geld alleen doordat ze met zo'n
overleg te werk ging. Zo zou King zijn speurtocht hebben voortgezet. Maar wat
gebeurde? Iets dat zijn hart bijna deed stilstaan van schrik. Er werd gebeld. Ikzelf
had me zo diep vereenzelvigd met King dat ook in mij diezelfde schrik insloeg. Dat
korte koele belgerinkel in die stilte vol gevaren en fantasie, in die stilte van King en
mij! King - ja, detective King verdween op dit moment, hij loste op in 't niets. Zijn
verdwijnen doet me denken aan een film, een detectivefilm, die breekt op het meest
spannende moment. De zaal krijgt een schok van teleurstelling, de lage rangen doen
zich horen. Het doek blijft vaal. Ongeduld, stampen en fluiten. Het licht gaat op. Een
soort conferencier schuift voor het dode vale doek: ‘Dames en heren, tot onze spijt
is een gedeelte van de film in brand geraakt. Het zal wel even duren voordat de film
hersteld is. In die tussentijd zullen we u een oerkomische eenakter vertonen: De
verliefde Barbier.’ - Ik liep naar de trap en keek naar beneden. Voor de buitendeur
die gedeeltelijk van glas en betralied was stond een heer. Ik kende hem niet. Ik trok
de deur open. Hij kwam het portaal in en zei: ‘Ik wou u spreken.’ - ‘Wat
blieft u?’ zei ik van boven af, en maakte aanstalten om naar beneden te gaan. Toen
zei die heer: ‘Kunt u me niet ontvangen? Het is zeer belangrijk.’ - Ik daalde
desondanks langzaam de trap af en zei: ‘Wie bent u en waar gaat het over?’ - Hij
keek me lang en stil aan en antwoordde toen bijna fluisterend: ‘Over uw vrouw en
mij.’ - Ik kreeg plotseling een ijl gevoel, een gevoel alsof de wereld buitelde en op
z'n kop kwam te staan. Nog een filmreminiscentie, iemand die geëxecuteerd werd;
het vuurpeloton knalde, de wereld maakte een enorme buiteling, dat was de dood.
Maar die sensatie in mij bleef nog op het terrein van de luxe; ik was niet dood, al zei
ik met een rare droge stem die mezelf volkomen vreemd was: ‘Komt u boven.’ - We
zaten tegenover elkaar, die heer en ik. En het gekke was, hij leek op King: slechte
tanden, onvolgroeide kin en clownsneus; alleen zijn ogen waren anders, niet lichtgrijs,
zeer helder, zeer intelligent, maar hondebruin. En hij was te veel heer om heer te zijn
als King, hij had te veel pommade in zijn haar, te scherpe vouw in zijn broek. Dat
alles noteerde ik stil voor mezelf terwijl mijn hart benauwend zwaar bonsde. Ik wou
dat zwaar bonzende hart graag voor een voortzetting van mijn King-droom aanzien,
een voortzetting van mijn fantasie-avontuur, maar ik had een duidelijk en niet terug
te dringen voorgevoel van onheil. Ik moest me nuchter, logisch instellen, King was
verdwenen, al zat zijn tweelingbroer en tegenpool daar tegenover me. Daar was voor
in de plaats iets geks en verontrustends; ‘over uw vrouw en mij’. Ik zei luidop: ‘Wat
hebt u op uw hart?’ - Hij zei heel zacht: ‘Mijn naam is Peps.’ - En zweeg. Zijn ogen
gleden tragisch bekommerd van me weg, op zijn voorhoofd stonden zweetparels; hij
was verschrikkelijk nerveus. ‘Is het zo moeilijk om te zeggen?’ vroeg ik welbeheerst.
Maar een waanzinnige veronderstelling maakte me bang en wee: zou meneer Peps
soms dokter zijn, dokter voor wonderen en onheilen? Moest hij me zeggen: ‘Eindelijk,
vonden uw vrouw en ik, moet u het dan toch weten; wij waren samen een abces, dat
gaat nu doorbreken, en u gaat sterven van pijn en stikken in vuil’...? Hij zei: ‘Het is
erg pijnlijk om te zeggen, maar uw vrouw en ik, wij houden van elkaar. Al sinds een
jaar. Ik was getrouwd, ik heb me vrijgemaakt. Zij wil zich vrijmaken voor mij. U
houdt van haar, dat heb ik wel begrepen, maar maak het haar niet moeilijk. Zij houdt
van u, nog steeds, en innig veel, maar toch, wij willen bij elkander zijn. Vandaag
heeft ze me opgebeld. Ze kan het zo niet langer
den, ze wil terugkomen. U moet haar laten gaan. Ik smeek u, laat haar gaan. Ze durfde
't u niet te zeggen, daarom doe ik dat nu. Ik zag die opgetrokken jaloezieën... In
godsnaam, meneer Kosta...’ Ik stond op, hij ook. ‘Vertrek,’ zei ik. En hij liep langs
me heen zo schuw, zo steels of hij een klap duchtte. Hij liep zo snel hij kon de trap
af en trok met een slag de deur achter zich dicht. - Eerst ging ik naar een spiegel en
keek daarin. Geen wonder dat hij bang werd, ik zag er uit als een krankzinnige. Maar
krankzinnig was alleen die kerel, en niet ik. Ik vond het plotseling verschrikkelijk
benauwd. Ik schoof in het voorbijgaan de stoel recht waar die kerel op gezeten had
en opende wijd de balkondeuren. Op het balkon stak ik een sigaret op. En ik groette
ook nog vriendelijk de buren die beneden in de tuin liepen. Hoe vaak zat ik hier aan
je knieën, mijn Alide, Peps-Alide, terwijl je in een luie stoel lag. Je streelde dan
verliefd en koesterend mijn haren en dacht onderwijl aan meneer Peps. Ik rukte
overeind en zocht in 't telefoonboek: Peps, W. Dameskapsalon, Dijkwal 150. Ik had
koude lippen en een ontzettend droge mond. De sigaret die ik had opgestoken smaakte
alsof die in de petroleum gelegen had, en ik was misselijk tot brakens toe. Toen, in
de slaapkamer, begon ik alle kasten uit te halen, alle laden uit te trekken, en ik zocht
met kille stramme vingers. Maar waarnaar? Naar een bewijs dat Peps de waarheid
had verteld, dat hij dus niet krankzinnig was? Ik zonk doodmoe, begeven op de rand
van 't bed. De gladde vriendelijke meubels en de overhoop gehaalde kasten vormden
een luguber stilleven. Ik merkte dat mijn ogen vochtig waren. Huilde ik, terwijl ik
niet geloofde en nog lang niet wist? En waarom zat ik hier? Moest ik niet naar Alide?
Alide! Stil maar, dat is fantasie. Hoe komt iemand zo gek. Ze sloeg haar armen om
me heen en keek me teer-bezorgd, ontsteld en niet-begrijpend aan...
Die vier jonge meisjes in Mon Plaisir zaten daar al een week voordat het echtpaar
In document
Anna Blaman, Drie romans · dbnl
(pagina 181-184)