toekwam. Hoe kon ik dus veronderstellen, dat ze dan voor defensieve terpen en voor
offensieve dijken haar steeds duurder wordende waardering over had? Ik gleed uit
bed en met een uitgesproken wantrouwen keek ik op de getikte velletjes op mijn
bureau. Ik moest de moed hebben ze te herlezen, voordat ik ze de handjeswrijver
voorlegde. Eerlijk, het beantwoordde aan de bedoeling, aardig, fris, het prikkelde
het schoolgeheugen en het deed schijnheilig serieus. Ik had me zeker, als ik geestiger
van aanleg was geweest, vermeid in alle dwaasheid, die ik nog zou kunnen debiteren
nu geschiedenis mij vogelvrij gegeven was. Ik voelde me alleen verdoemd tot
charlatanerie. Ik liep naar 't raam en stond mijn landerig humeur te meten aan de
landerige motregen, die stil, gewichtsloos uit de grauwe hemel viel en zich pas
zichtbaar maakte op de asbestloodsen waarvan elke tuin er een bezat. Ik hoorde achter
mij het meisje binnenkomen en het goedemorgen, dat men elke morgen weer aan
zijn medemens verschuldigd is, gromde ik weerspannig tegen het behuilde raam.
‘Het is zacht weer buiten,’ zei ze, ‘al regent het.’ Of ik dat als een wenk moest
opvatten om de afschuwelijk bedorven atmosfeer van oude rook die in mijn kamer
hing, mocht ik in twijfel trekken, daar ze toch elke ochtend meteorologisch haar hart
uitstortte. Toch schoof ik bij wijze van repliek het venster op en stak het hoofd naar
buiten. Ja, het was zacht weer, het regende. De lentewereld stond in tranen op een
hartverscheurend melancholische manier. De regen huilde in verstikt stil zelfbeklag,
de paden in de tuinen rouwden zwart, het groen borg lentebloemen, die naïef om zon
smeekten en de verdronken asbestloodsen deden me aan lijkenhuisjes denken. Het
meisje ging de kamer uit, ik trok het hoofd terug en zag toen mijn ontbijt op de
traditionele wijze uitgestald, een mandje brood, het ei, de jam, de kaas, de thee onder
een muts. Dat boeide overigens mijn aandacht niet; ik stelde wrevelig, kleingeestig
vast, dat ze weer eens mijn krant vergeten had, die lag beneden aan de trap.
Gewoonlijk rekende ik het tot mijn taak, waaraan ik haast gehecht ging raken, zelf
mijn krant te halen, zodra ik in de kleren was. Nu wond dat eeuwig weerkerend
verzuim me op. Ik vond, dat ik werd waargenomen, met mijn bladvulsel en met die
krant in het portaal. Het hele huis had er zijn voeten op geveegd, voordat ik
hem in handen kreeg. Ik hoorde de oude onderwijzeres, die boven woonde, de trap
afgaan, de deur dichtslaan, ik hoorde allen successievelijk het huis verlaten, via mijn
krant. Ik was gekleed en driftig wou ik nu op mijn beurt naar beneden. In de gang
echter zag ik de oude moeder van mevrouw De Watter de trap afkomen. Ze sliep op
zolder en ik wist, nu ging ze naar de keuken zich bij het gezin voegen. De De Watters
waren slecht behuisd, ze woonden in de keuken en daarachter was dan nog een
kamertje, dat ik met alle liefde onbewoonbaar had verklaard. Ik wachtte, maar ze
aarzelde. Ze zei: ‘Ach, gaat u maar, ik met mijn oude benen.’ Maar ik had geen haast,
zei ik. Ik zag haar moeilijk en angstvallig de trap afgaan. Als een kind en met een
dorre, beverige hand hield ze de leuning vast. Zodra ik haar beneden hoorde, greep
ik de leuning en een spijl van het traphek beet en kwam met één sprong halverwege,
toen zag ik haar nog juist de keuken binnengaan. Ik nam de tweede trap en arriveerde
in 't portaal met zijn schijndeftigheid van marmer en rood pluche en palmpotten aan
beide kanten. Ik greep mijn krant en liep terug en kwam het meisje tegen. Op een
houten dienblad droeg ze de ontbijtboel, die ze uit de verlaten kamers had
teruggehaald. Het was een lelijk meisje met vroegrijpe en waarschijnlijk vergeefse
amoureuze verwachtingen. Hoewel ik mijn humeur al overwonnen had, zei ik
onhebbelijk: ‘Je krijgt een dubbeltje wanneer je nu eens aan m'n krant zou denken.’
Ze nam het me niet kwalijk, lachte zelfs aanmoedigend en gunde me daarmee een
kijk je op haar geel gebit. Ik haastte me haar voorbij, die lach bepaalde de enge
grenzen van mijn autoriteit, en ontevreden sloeg ik mijn kamerdeur achter me dicht.
Half negen was het al. Ik legde, dat was een gewoonte, mijn horloge naast mijn
ontbijtbordje, vouwde de krant open en ging toen over tot het pellen van mijn ei. Op
dat moment moet ongeveer de oude moeder van mevrouw De Watter gestorven zijn.
Ik had het niet geweten, niet gevoeld, dat op die morgen de dood in huis rondwaarde.
Ik had hem niet gezien, terwijl hij langs mij was gegaan. Het was zowat zes over
half toen men mij roepen kwam. Het meisje lachte nu niet meer aanmoedigend met
haar verwaarloosd geel gebit, ze bleef, toen ik haar volgde, bang in de keuken staan
en keek, terwijl ze schreiend de knokkel van haar wijsvinger tegen de mond duwde,
de achterkamer in. Mevrouw De Watter had haar moeder op de grond gelegd. Ze
zakte in elkaar, zei ze, ik ving haar juist nog op. Bel nu de dokter op
en haal haar bed. Nu kon ik toch nog denken, dat ze enkel maar niet goed geworden
was. Maar met een plotselinge intuïtie voelde ik dat daar een dode lag. Mevrouw De
Watter wist het ook, ze hield de beide handen van haar dode moeder in de hare.
Zonder verder acht op ons te slaan, hield ze haar moede, zorgelijke hoofdpijnogen
op dat stille dode gezicht gericht. Ik belde op, ook naar kantoor, dat ik niet kwam
voorlopig en ging toen samen met het meisje naar de zolder om het bed te halen. Op
de trappen bonsde me het hart de keel uit en mijn knieën beefden, ik hield krampachtig
de verveloze leuning vast. Het huis, naar boven toe, had de ontzieling en de starre
leegte van de dood. Op het zolderportaal, waarheen de laatste krakende trap ons
voerde, hoorden we de regen, die was toegenomen, stormachtig op de pannen slaan.
De zolder stond in strakke binten over heel de diepte van het huis. Ik zag de
omgewoelde verlaten bedden van de kinderen. Er was een ruime zolderkamer, de
deur ervan hing in z'n zwakke scharnieren naar buiten open, daar was het bed. Het
meisje vouwde de dekens op en maakte van het beddegoed een saamgebonden stapel.
Ik stond bij de deur en keek de kamer in. Het meisje voelde zich hier beter dan
beneden en ze voelde niet hoe tragisch deze kamer was. Er stond een tafel in het
midden met een staande olielamp, het glas ervan was zwart gewalmd, er lag een lege
brillekoker naast. Tegen de muur zag ik een ouderwetse lage linnenkast, er stonden
foto's op en ook een Christusbeeld onder een glazen stolp. Het leven van de dode,
van het lichaam los, leefde er voort: Ik heb me gisteravond bij die schemerlamp
moeizaam ontkleed, ik heb geslapen en de lakens zijn nog warm, ik heb gebeden
voor het kruis, niet voor mijzelf, maar voor mijn dochters, deze hier en die buiten
de stad, waarvan ik tegenwoordig nog alleen maar de portretten zie, hier, op mijn
chiffonnière; nu is hier nog alleen mijn geur, de oude geur van een oud mens, ruik
zelf, het is hier anders dan op zolder; ik ben doodgegaan, maar iets van mij bestaat
nog in die kamer, die jullie gelijk gaat afbreken. Het meisje zei met kleine stem:
‘Brengt u dat eerst beneden?’ Ze voelde zich in deze sfeer van laatste levensresten
beter op haar gemak, of waren het de stille starre trappen, die haar schrik aanjoegen?
Ik greep het bed met daar de dekens en de kussens ingeknoopt en ging. Mevrouw
De Watter sloeg geen acht op mij, ze hield de beide dode handen in de hare en hield
de ogen op dat stille, geelverblekende gezicht gericht. Ik haastte me terug.
Toen vond de eerste uitvaart plaats, wij kantelden het ledikant voorzichtig om, ik
In document
Anna Blaman, Drie romans · dbnl
(pagina 102-105)