• No results found

Jonas vervolgde : ‘Maar beneden merkten ze, dat er iets niet in orde was.’ De jongens hadden hem nieuwsgierig aangekeken, de chef stak luisterend het hoofd naar

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 119-124)

voren. Hij had gezegd: ‘Ik donder op na deze week.’ De jongens legden hun

gereedschap neer, de chef zette de handen in de zij, hij stak het hoofd naar voren als

een stier: ‘Wie zegt dat, ik?’ ‘Neen, ik,’ zei hij. ‘Doe niet zo rot,’ de chef stootte het

hoofd naar voren als een woeste stier, zijn lok hing op zijn ogen: ‘Ik ben hier de baas,

niet jij.’ Hij glimlachte

tig, hij zei zacht: ‘Het werk is me te zwaar, dat merk je toch.’ De chef legde zijn lok

achter het oor en stak een duim op naar de zoldering. ‘Hij zou je toch terug nemen?’

‘Neen,’ zei hij, ‘neen, voorlopig kan dat niet, ik heb het hem gevraagd.’ De chef keek

triomfantelijk in 't rond: ‘Wat heb ik je gezegd, zo'n labbekak.’ Toen vielen ze in

koor verbitterd uit over de ingenieur die boven zat met maagkramp, als gevolg van

eigen ongenietbaarheid: ‘Zelf stinkt hij een uur in de wind, zo ziekelijk is hij. Een

kwal is het, z'n hart zit vlak bij z'n stront!’ Dat alles was nog pijnlijker dan zijn

gezwollen benen en zijn gebarsten hoofd. Hij stond te trillen op zijn benen en de

chef greep hem toen bij de arm: ‘Weet je wat jij nu doet? Jij gaat naar huis en morgen

kom je maar terug.’ Hij ging. Zover met zijn verslag, zei hij: ‘Maar nu is alle kans

op de fabriek voorgoed verkeken.’ Hij was naar huis gefietst. Het regende niet meer,

de weg was modderig en onbegaanbaar, op de dijk stonden er zwarte plassen met

uitlopers als vangarmen van een octopus. Hij voelde zich verloren en bedreigd. De

weiden lagen vochtig en verzadigd achter de overvolle sloten. Toen hij thuiskwam

vond hij zijn omgewoelde, verlaten bed terug. Hij ging erop liggen en trachtte na te

denken. Waar was hij nu aan toe? Maar zijn gedachten versplinterden tot pijn. Het

was ook niet meer nodig, dat hij dacht, hij wist het al. Hij stond weer op, sloot de

gordijnen en liep door de schemering terug. Hij drukte zijn gezicht in 't kussen,

donker moest het zijn, zo donker of hij dood was, in een graf. Er trokken vurige

strepen voor zijn ogen, bloemen in brand, de vlammen loeiden en gierden in zijn

hoofd. Hij keek ze na, met blinde blik, hij deed geen moeite ze te blussen, die lelies

in de brand. Maar even later sierden ze een tuin, een tuin met blanke zandpaden, en

daar ontdekte hij Marie. Ze stond te wachten en ze floot hem als een hond. Toen hij

was komen aandraven, zag hij de ogen van zijn meesteres met harde trotse glans de

tuin in staren, haar profiel, gebronsd en hard, was van hem afgewend. Een Juno was

ze, en hij voelde zich vernederd en verblijd. Toen barstte er een onweer los en hij

ontwaakte. De schemer was een kunstig vlechtwerk van wel duizend netten en hij

lag daarin versponnen als een prooi. Naast hem op een stoel stond nog de wekker

van vanmorgen, rustig en koud tikte die voort, een koude druppel, die ging branden,

koken en hem uithollen. Hij worstelde een arm los om de wekker weg te nemen en

die arm woog hem ontstellend, mateloos zwaar. Toen hij de wekker had probeerde

hij

de tik te smoren onder zijn hoofdkussen, maar ze klonk door als een ritmisch gesnik.

Toen stopte hij hem onder de matras. Hij keek begeven het vlechtwerk van de schemer

in en trachtte zich dat bronzen Junoprofiel weer voor de geest te halen. Hij glimlachte

alsof hij alles al gezegd had en zij hem vergiffenis geschonken had: Ik heb nu weer

geen werk en ik ben ongeneeslijk ziek, vergeef het me. Hij zou haar uitlaten, misschien

zelfs helemaal terugbrengen, als hij maar even kon. Ze fietste naast hem, hij bespiedde

haar afgewend profiel, haar gaaf en strak profiel, een Juno, en hij zag haar argeloos

en glanzend oog. Het gaf hem blijdschap en het maakte een wanhopig machteloos

verlangen in hem los, ze zou gemakkelijk vergeten en veel liefhebben. Hij fantaseerde,

dat zij aan het hek kwamen, ze stapten af en aarzelend bood hij zijn hand. Het ogenblik

van scheiden was gekomen. Maar dat ging precies zoals hij dat gewild had, zonder

tranen, zonder smart. Ze keek hem aan, toegeeflijk en een beetje triest, ze greep zijn

hoofd en kuste hem, een laatst lief troostgebaar. Ze fietste toen de oprijlaan in en ze

keek niet om. Langs het hoofdgebouw, het doktershuis, zag hij, dat ze naar iemand

wuifde. Met dat wuiven begon zij haar eigen leven, zonder Jonas, weer, het sloot

zich in een golf van lentegroen over haar heen. - Jonas zei: ‘Ik moet dus afzien van

Marie, we houden van elkaar.’ Toen hij teruggekeerd was van het afscheid aan het

hek, begon het echter weer opnieuw. Hij zat weer thuis, Marie zat tegenover hem.

‘Marie, ik heb geen werk en ik ben ongeneeslijk ziek, vergeef het me.’ Ze keek hem

met verschrikte ogen aan, ze greep zijn handen, legde die aan haar gezicht en toen

kwamen de tranen, overvloedig, onbeheerst. ‘Neen,’ fluisterde ze, ‘neen.’ Ze huilde

overgevoelig en hartstochtelijk, het duurde kort. Daarna was ze zo rustig en zo klaar

als 't buiten na een onweer is. Ze dwong hem op zijn bed, ze boog zich welbesloten

naar hem toe en keek hem aan met glanzende, verliefde blik. Nu zou ze zeggen wat

hij vreesde, wat hij nooit had willen horen, wat hem als een messteek wonden zou:

‘Dacht je heus, dat ik je in de steek zou laten? Nooit.’ Hij sloot bezeerd de ogen, het

mes stond pal in zijn hart. Terwijl de geur, de zachtheid van dat meisjesgezicht tegen

het zijne leunde, dacht hij aan hoe het later worden zou, wanneer hij hier zou liggen

en haar liefde de glans van edelmoedigheid verloren had. Haar liefde was een mengsel

van wrok en medelijden, 's avonds als ze van hem wegging, fietste ze moedeloos

terug. Nooit

vroeg hij meer wanneer ze kwam en altijd dacht ze: morgen ga ik maar eens niet.

Maar als ze dan de oprijlaan infietste, hervond ze daar niet meer een eigen leven, dat

zich als in een golf van lentegroen over haar heen ging sluiten. Haar leven was

daarginder al gestrand. Ze fantaseerde, dat ze heimelijk haar koffer pakte en verdween

en dat ze in een ver nieuw land opnieuw begon. Maar lusteloos ging ze naar bed en

in de vroege ochtend weer aan 't werk, ze was niet jong meer en niet oud genoeg, ze

kon geen afstand doen en was alleen. En 's avonds bracht ze weer het offer van haar

doelverloren liefde. ‘Neen,’ zei hij hard en duwde haar terug, ‘dat wil ik niet.’

Weifelend keek ze hem aan: ‘Maar als je van elkander houdt?’ Ze was geen trotse

Juno, maar een smekend kind. Dan kon hij, als het moest, nog zeggen, dat hij zich

vergist had, dat zijn hart niet mee kon met het hare. Hij had maar gedroomd, zij had

geleefd. Het zou, wat hem betrof, ook altijd bij een droom gebleven zijn. Hij was

altijd alleen geweest, hij kon het weer zijn, hij verlangde het. Ze zat nog bij hem op

de rand van 't bed, ze had hem los gelaten en ze zat rechtop, haar armen lagen willoos

in haar schoot. Bezeerd keek ze hem aan, nooit zou hij dat vergeten, de glans van

argeloosheid in haar ogen sidderde en stierf: ‘Dus hou je niet van me?’ Hij zweeg.

Toen stond ze op, te langzaam, als hij had gewild had hij nog kunnen zeggen: ‘Neen

kom hier, ik ben natuurlijk gek, ik meen het niet, ik heb je lief, ik wil je liefhebben

totdat ik doodga en jij achterblijft, alleen met een verknoeide jeugd.’ Hij zag haar

naar de deur lopen, ze hield het hoofd even gebogen en haar hand tastte blind naar

de knop, ze huilde. Ook zag hij nog haar benen onder haar gele fleurige jurk, jeugdig

en recht. Voortgedreven door een innerlijke storm zou ze verwoed en onbesuisd naar

het gesticht terugfietsen. Daar kwam ze echter in de oprijlaan vol koele schaduwen.

Dat deed haar goed en ze herademde, verzuchtend, breed. Ze fietste langs het

hoofdgebouw, keek op en wuifde zelfs. Het lentegroen sloot zich verzoenend over

haar heen... En Jonas zei: ‘Hoe moet ik het haar zeggen, George, morgenavond komt

ze en ik weet het niet.’ Nu was hij niet meer de verlaten moedeloze zwerver aan het

hek. Het zwarte grachtwater, waar vuil in samendreef, boeide zijn oog niet meer

waarin een zonderlinge gloed lichtte. Hij stak het hoofd begerig binnen de aureool

van gouden licht en keek me dwingend aan. Zijn ogen gloeiden koortsachtig, ik zag

in zijn gewelfde slapen de spanning van zijn bloed. Hij hield de beide

den tegen het achterhoofd gedrukt. Maar waarom keek hij me nu aan of ik het weten

moest? Omdat ik hem gered had van het hek vandaan en van het water weg?

Verwachtte hij daarom, dat ik het beter weten zou dan hij vanuit de eenvoud van zijn

prachtig, zuiver hart? Ontzaglijk meelij greep me aan, meelij had ik met een man,

die alle meelij weerde en beschaamd zette. Hij hield de beide handen om het

achterhoofd geklemd, traag en pijnlijk sloeg hij de ogen neer en zei: ‘Als ik maar

niet zo'n hoofdpijn had.’ Daarna stond hij voorzichtig op, hij wou naar huis, ik hielp

hem in zijn jas. ‘We zullen buiten verder praten,’ zei ik hulpeloos, ‘het is nu heerlijk

koel buiten.’ Onzeker tastend liep hij met me mee en wachtte op zijn fiets geleund

toen ik de mijne haalde uit de brandgang, rechts van het huis. We reden weg, ik zag,

dat hij zwaar op het stuur hing en de middelvoeten op de pedalen hield. Hij had

natuurlijk kunnen overnachten in de kamer van de freule, die waarschijnlijk al de

ontmoeting met haar familie had getrotseerd en op de boulevard van Knocke zat. Hij

had dat echter niet gewild, om Toos. We reden zwijgend naast elkaar. Ik keek omhoog,

de schaarse sterren aan een bewolkte hemel die niet uitgeregend was. Ik keek

voorzichtig naast me en ik zag, dat hij de halsspieren gespannen hield, het hoofd

meegaande naar één kant gebogen om de schokken te verduren op de keien van de

Havenweg. Ik wist, dat hij zich ziek voelde, zo ziek, dat zijn bezoek aan mij een

vlucht mocht heten van het ziekbed weg. Maar zo'n desertie was tevoren al verloren

spel. Ik wist nu ook, dat hij ternauwernood nog een gesprek verwachtte. Bij de brug

stapten we af. ‘Verder ga ik alleen,’ zei hij. We keken samen nog even over de rivier.

In het water verdronken lichtpijlen en schoten er weer brandend uit omhoog, een

edel steekspel tussen het licht en zijn reflex. ‘Ik heb je niet veel kunnen helpen,

Jonas,’ zei ik toen. Hij keek met zachte ogen naar de pijlen die zich op zichzelf

afschoten en hij zei: ‘Ik weet, dat ik er zelf voor sta.’ In de verte verloor zich de rivier

in duisternis, haar oevers, voor zover de stad reikte, lichtten haar uittocht bij. Het

water was diepzwart, het golfde zonder branding, breed, massief. Ik hield mijn blik

op een ducdalf gericht, die uit zijn roerloosheid scheen los te breken en me meevoerde

in snelle vaart over een roerloos wateroppervlak. Ik reisde met de oevers mee het

duister tegemoet, een wonderlijke tocht naar een geheim. Jonas reisde met me mee.

‘Zie je,’ zei ik en ik voelde sterk het machtig watervlak beneden ons en de

heid der duisternis die wij doorkliefden, ‘zie je, geef het over en wacht af, wat weten

In document Anna Blaman, Drie romans · dbnl (pagina 119-124)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN