voren. Hij had gezegd: ‘Ik donder op na deze week.’ De jongens legden hun
gereedschap neer, de chef zette de handen in de zij, hij stak het hoofd naar voren als
een stier: ‘Wie zegt dat, ik?’ ‘Neen, ik,’ zei hij. ‘Doe niet zo rot,’ de chef stootte het
hoofd naar voren als een woeste stier, zijn lok hing op zijn ogen: ‘Ik ben hier de baas,
niet jij.’ Hij glimlachte
tig, hij zei zacht: ‘Het werk is me te zwaar, dat merk je toch.’ De chef legde zijn lok
achter het oor en stak een duim op naar de zoldering. ‘Hij zou je toch terug nemen?’
‘Neen,’ zei hij, ‘neen, voorlopig kan dat niet, ik heb het hem gevraagd.’ De chef keek
triomfantelijk in 't rond: ‘Wat heb ik je gezegd, zo'n labbekak.’ Toen vielen ze in
koor verbitterd uit over de ingenieur die boven zat met maagkramp, als gevolg van
eigen ongenietbaarheid: ‘Zelf stinkt hij een uur in de wind, zo ziekelijk is hij. Een
kwal is het, z'n hart zit vlak bij z'n stront!’ Dat alles was nog pijnlijker dan zijn
gezwollen benen en zijn gebarsten hoofd. Hij stond te trillen op zijn benen en de
chef greep hem toen bij de arm: ‘Weet je wat jij nu doet? Jij gaat naar huis en morgen
kom je maar terug.’ Hij ging. Zover met zijn verslag, zei hij: ‘Maar nu is alle kans
op de fabriek voorgoed verkeken.’ Hij was naar huis gefietst. Het regende niet meer,
de weg was modderig en onbegaanbaar, op de dijk stonden er zwarte plassen met
uitlopers als vangarmen van een octopus. Hij voelde zich verloren en bedreigd. De
weiden lagen vochtig en verzadigd achter de overvolle sloten. Toen hij thuiskwam
vond hij zijn omgewoelde, verlaten bed terug. Hij ging erop liggen en trachtte na te
denken. Waar was hij nu aan toe? Maar zijn gedachten versplinterden tot pijn. Het
was ook niet meer nodig, dat hij dacht, hij wist het al. Hij stond weer op, sloot de
gordijnen en liep door de schemering terug. Hij drukte zijn gezicht in 't kussen,
donker moest het zijn, zo donker of hij dood was, in een graf. Er trokken vurige
strepen voor zijn ogen, bloemen in brand, de vlammen loeiden en gierden in zijn
hoofd. Hij keek ze na, met blinde blik, hij deed geen moeite ze te blussen, die lelies
in de brand. Maar even later sierden ze een tuin, een tuin met blanke zandpaden, en
daar ontdekte hij Marie. Ze stond te wachten en ze floot hem als een hond. Toen hij
was komen aandraven, zag hij de ogen van zijn meesteres met harde trotse glans de
tuin in staren, haar profiel, gebronsd en hard, was van hem afgewend. Een Juno was
ze, en hij voelde zich vernederd en verblijd. Toen barstte er een onweer los en hij
ontwaakte. De schemer was een kunstig vlechtwerk van wel duizend netten en hij
lag daarin versponnen als een prooi. Naast hem op een stoel stond nog de wekker
van vanmorgen, rustig en koud tikte die voort, een koude druppel, die ging branden,
koken en hem uithollen. Hij worstelde een arm los om de wekker weg te nemen en
die arm woog hem ontstellend, mateloos zwaar. Toen hij de wekker had probeerde
hij
de tik te smoren onder zijn hoofdkussen, maar ze klonk door als een ritmisch gesnik.
Toen stopte hij hem onder de matras. Hij keek begeven het vlechtwerk van de schemer
in en trachtte zich dat bronzen Junoprofiel weer voor de geest te halen. Hij glimlachte
alsof hij alles al gezegd had en zij hem vergiffenis geschonken had: Ik heb nu weer
geen werk en ik ben ongeneeslijk ziek, vergeef het me. Hij zou haar uitlaten, misschien
zelfs helemaal terugbrengen, als hij maar even kon. Ze fietste naast hem, hij bespiedde
haar afgewend profiel, haar gaaf en strak profiel, een Juno, en hij zag haar argeloos
en glanzend oog. Het gaf hem blijdschap en het maakte een wanhopig machteloos
verlangen in hem los, ze zou gemakkelijk vergeten en veel liefhebben. Hij fantaseerde,
dat zij aan het hek kwamen, ze stapten af en aarzelend bood hij zijn hand. Het ogenblik
van scheiden was gekomen. Maar dat ging precies zoals hij dat gewild had, zonder
tranen, zonder smart. Ze keek hem aan, toegeeflijk en een beetje triest, ze greep zijn
hoofd en kuste hem, een laatst lief troostgebaar. Ze fietste toen de oprijlaan in en ze
keek niet om. Langs het hoofdgebouw, het doktershuis, zag hij, dat ze naar iemand
wuifde. Met dat wuiven begon zij haar eigen leven, zonder Jonas, weer, het sloot
zich in een golf van lentegroen over haar heen. - Jonas zei: ‘Ik moet dus afzien van
Marie, we houden van elkaar.’ Toen hij teruggekeerd was van het afscheid aan het
hek, begon het echter weer opnieuw. Hij zat weer thuis, Marie zat tegenover hem.
‘Marie, ik heb geen werk en ik ben ongeneeslijk ziek, vergeef het me.’ Ze keek hem
met verschrikte ogen aan, ze greep zijn handen, legde die aan haar gezicht en toen
kwamen de tranen, overvloedig, onbeheerst. ‘Neen,’ fluisterde ze, ‘neen.’ Ze huilde
overgevoelig en hartstochtelijk, het duurde kort. Daarna was ze zo rustig en zo klaar
als 't buiten na een onweer is. Ze dwong hem op zijn bed, ze boog zich welbesloten
naar hem toe en keek hem aan met glanzende, verliefde blik. Nu zou ze zeggen wat
hij vreesde, wat hij nooit had willen horen, wat hem als een messteek wonden zou:
‘Dacht je heus, dat ik je in de steek zou laten? Nooit.’ Hij sloot bezeerd de ogen, het
mes stond pal in zijn hart. Terwijl de geur, de zachtheid van dat meisjesgezicht tegen
het zijne leunde, dacht hij aan hoe het later worden zou, wanneer hij hier zou liggen
en haar liefde de glans van edelmoedigheid verloren had. Haar liefde was een mengsel
van wrok en medelijden, 's avonds als ze van hem wegging, fietste ze moedeloos
terug. Nooit
vroeg hij meer wanneer ze kwam en altijd dacht ze: morgen ga ik maar eens niet.
Maar als ze dan de oprijlaan infietste, hervond ze daar niet meer een eigen leven, dat
zich als in een golf van lentegroen over haar heen ging sluiten. Haar leven was
daarginder al gestrand. Ze fantaseerde, dat ze heimelijk haar koffer pakte en verdween
en dat ze in een ver nieuw land opnieuw begon. Maar lusteloos ging ze naar bed en
in de vroege ochtend weer aan 't werk, ze was niet jong meer en niet oud genoeg, ze
kon geen afstand doen en was alleen. En 's avonds bracht ze weer het offer van haar
doelverloren liefde. ‘Neen,’ zei hij hard en duwde haar terug, ‘dat wil ik niet.’
Weifelend keek ze hem aan: ‘Maar als je van elkander houdt?’ Ze was geen trotse
Juno, maar een smekend kind. Dan kon hij, als het moest, nog zeggen, dat hij zich
vergist had, dat zijn hart niet mee kon met het hare. Hij had maar gedroomd, zij had
geleefd. Het zou, wat hem betrof, ook altijd bij een droom gebleven zijn. Hij was
altijd alleen geweest, hij kon het weer zijn, hij verlangde het. Ze zat nog bij hem op
de rand van 't bed, ze had hem los gelaten en ze zat rechtop, haar armen lagen willoos
in haar schoot. Bezeerd keek ze hem aan, nooit zou hij dat vergeten, de glans van
argeloosheid in haar ogen sidderde en stierf: ‘Dus hou je niet van me?’ Hij zweeg.
Toen stond ze op, te langzaam, als hij had gewild had hij nog kunnen zeggen: ‘Neen
kom hier, ik ben natuurlijk gek, ik meen het niet, ik heb je lief, ik wil je liefhebben
totdat ik doodga en jij achterblijft, alleen met een verknoeide jeugd.’ Hij zag haar
naar de deur lopen, ze hield het hoofd even gebogen en haar hand tastte blind naar
de knop, ze huilde. Ook zag hij nog haar benen onder haar gele fleurige jurk, jeugdig
en recht. Voortgedreven door een innerlijke storm zou ze verwoed en onbesuisd naar
het gesticht terugfietsen. Daar kwam ze echter in de oprijlaan vol koele schaduwen.
Dat deed haar goed en ze herademde, verzuchtend, breed. Ze fietste langs het
hoofdgebouw, keek op en wuifde zelfs. Het lentegroen sloot zich verzoenend over
haar heen... En Jonas zei: ‘Hoe moet ik het haar zeggen, George, morgenavond komt
ze en ik weet het niet.’ Nu was hij niet meer de verlaten moedeloze zwerver aan het
hek. Het zwarte grachtwater, waar vuil in samendreef, boeide zijn oog niet meer
waarin een zonderlinge gloed lichtte. Hij stak het hoofd begerig binnen de aureool
van gouden licht en keek me dwingend aan. Zijn ogen gloeiden koortsachtig, ik zag
in zijn gewelfde slapen de spanning van zijn bloed. Hij hield de beide
den tegen het achterhoofd gedrukt. Maar waarom keek hij me nu aan of ik het weten
moest? Omdat ik hem gered had van het hek vandaan en van het water weg?
Verwachtte hij daarom, dat ik het beter weten zou dan hij vanuit de eenvoud van zijn
prachtig, zuiver hart? Ontzaglijk meelij greep me aan, meelij had ik met een man,
die alle meelij weerde en beschaamd zette. Hij hield de beide handen om het
achterhoofd geklemd, traag en pijnlijk sloeg hij de ogen neer en zei: ‘Als ik maar
niet zo'n hoofdpijn had.’ Daarna stond hij voorzichtig op, hij wou naar huis, ik hielp
hem in zijn jas. ‘We zullen buiten verder praten,’ zei ik hulpeloos, ‘het is nu heerlijk
koel buiten.’ Onzeker tastend liep hij met me mee en wachtte op zijn fiets geleund
toen ik de mijne haalde uit de brandgang, rechts van het huis. We reden weg, ik zag,
dat hij zwaar op het stuur hing en de middelvoeten op de pedalen hield. Hij had
natuurlijk kunnen overnachten in de kamer van de freule, die waarschijnlijk al de
ontmoeting met haar familie had getrotseerd en op de boulevard van Knocke zat. Hij
had dat echter niet gewild, om Toos. We reden zwijgend naast elkaar. Ik keek omhoog,
de schaarse sterren aan een bewolkte hemel die niet uitgeregend was. Ik keek
voorzichtig naast me en ik zag, dat hij de halsspieren gespannen hield, het hoofd
meegaande naar één kant gebogen om de schokken te verduren op de keien van de
Havenweg. Ik wist, dat hij zich ziek voelde, zo ziek, dat zijn bezoek aan mij een
vlucht mocht heten van het ziekbed weg. Maar zo'n desertie was tevoren al verloren
spel. Ik wist nu ook, dat hij ternauwernood nog een gesprek verwachtte. Bij de brug
stapten we af. ‘Verder ga ik alleen,’ zei hij. We keken samen nog even over de rivier.
In het water verdronken lichtpijlen en schoten er weer brandend uit omhoog, een
edel steekspel tussen het licht en zijn reflex. ‘Ik heb je niet veel kunnen helpen,
Jonas,’ zei ik toen. Hij keek met zachte ogen naar de pijlen die zich op zichzelf
afschoten en hij zei: ‘Ik weet, dat ik er zelf voor sta.’ In de verte verloor zich de rivier
in duisternis, haar oevers, voor zover de stad reikte, lichtten haar uittocht bij. Het
water was diepzwart, het golfde zonder branding, breed, massief. Ik hield mijn blik
op een ducdalf gericht, die uit zijn roerloosheid scheen los te breken en me meevoerde
in snelle vaart over een roerloos wateroppervlak. Ik reisde met de oevers mee het
duister tegemoet, een wonderlijke tocht naar een geheim. Jonas reisde met me mee.
‘Zie je,’ zei ik en ik voelde sterk het machtig watervlak beneden ons en de
heid der duisternis die wij doorkliefden, ‘zie je, geef het over en wacht af, wat weten
In document
Anna Blaman, Drie romans · dbnl
(pagina 119-124)