• No results found

De onafhankelijkheidskwestie in de Philippijnen 1 )

I MAATSCHAPPELIJKE EVOLUTIE A. Cultuur (Alg.)

E. Politieke ontwikkeling

Weinig gevorderd in democratie-sche richting.

Want:

Vroeger groote feodale rijken Weinig invloed Christendom Lage positie der vrouw Later optreden der centralisa-tie. Pas naderende decentralisa-tie.

Inlanders weinig aandeel in 't nationale vermogen.

Ongunstige bezitsregeling.

Overheerschend analfabetisme.

Westersch onderwijs sedert kort doorgedrongen in de hoogere lagen.

De heele maatschappij meer Oos-tersch, nationaal.

Het onderwijs kweekt vooral nog ambtenaren: weinig sturen in de-mocratische richting.

Door dit alles: nog zeer geringe politieke rijping.

a. Veel meer ontwikkeld in de rich-ting der democratie, (p. 225.) Want:

b. De vorming door Spanje belet.

(p. 5.) c. Groote invloed.

d. Hooge positie

e. Eeuwen-oude centralisatie Ook reeds langer decentralisatie,

(p. 219.) f. Inlanders groot deel van 't

na-tionale vermogen.

g. Veel klein individueel grondbezit, zelf bebouwd. (p. 102—225.) h. Weinig analfabetisme (p. 218.) i. Doordringing al sedert eeuwen.

j . Meer Westersch, ccsmopolitisch.

(p. 16—23.)

k. Door het Amerikaansche onder-wijssysteem een sterke democrati-seering. Vooral door industriee-le, lichamelijke en sociale opvoe-ding.

1. Vergevorderde rijping (p. 115.)

105

NEDERL.-INDIE en de PHILIPPIJNEN

II. ONDERWIJS.

Ontstaan

Zorg voor Inlandsch onderwijs van recenten datum (1850);

de Christen Inlanders eerder (1610).

M.O. en H.O. (voor Inl.) heel jong.

Door één cultuur, de Nederlandsche, beinvloed.

Moeilijk in internationale richting te krijgen.

Geen krachtige begin-periode: een noodgeboorte

Zoo steeds een slappe onderwijs-po-litiek van geven en nemen.

Weinig samenwerking.

Ook voor Inlanders al in de 16de eeuw onderwijs (door 't feit der geloofs gelijkheid, vergelijk Ambon).

Al eeuwen oud. (p. 88—91.)

Door 2 culturen, de Spaansche en de Amerikaansche, beinvloed. Daardoor meer soepelheid en makkelijker breken met het verleden.

Vlugge ingang van buitenlandsche ideeën (sport, sociale opv., enz.) Krachtige, door militairen aangepakte organisatie, door een sterk idealisme gedragen, (p. 32—40; 173.)

Sterke, bewuste, in één lijn werkende onderwijspolitiek, (p. 153.)

Groote samenwerking van alle krach-ten ook met andere departemenkrach-ten.

Evolutie phase.

Iu de derde koloniale phase In de vierde (zie p. 51.)

Leiding.

Zuiver administratief met geringe invloed van de vakwetenschap, daar-door vooral politiek zich oriënteerend, en niet in een vaste lijn werkend; geen eenheid van systeem.

Geheel paedagogisch, daardoor bewust en van politiek weinig afhankelijk (met uitzondering der onvermijdelijke voertaalkeuze). Opbouw van een vast systeem daardoor mogelijk geworden,

(p. 153.)

18.

NEDERL.-INDIE de PHILIPPIJNEN

Personeel

Weinig gevorderde indonisatie in de hoogere rangen.

In doorsnee nog weinig begrip van de sociale taak. ? Paedagogisch ouderwetsch geschoold.

Groote vrijheid; meer salaris, min-der werk; zwakker tucht, minmin-der idealisme.

Lange diensttijd.

Bijna totale philippinisatie (p. 60—61.) Diep besef van een sociale taak.

Paed. beter geschoold.

Grooter gebondenheid; minder salaris, meer werk; strenger tucht, veel meer idealisme.

Korte diensttijd (gemiddeld 4 (p. 207—208.)

jaar)

Materiaal.

Gevallen van vekrwisting, te veel zorg voor de materie, te weinig voor den geest: gebouwen beter dan de boeken.

Alles uiterst sober; vaak armelijk, al-leen aan het leerboek zijn geen kos-ten gespaard: uitmunkos-tend van opzet en uitvoering, (p. 126—127.)

Systeem.

Groote steun aan 't bijz. ond.

Splitsing in Europeesch en Inlandsen onderwijs. Groote paedagogische en financieele nadeelen door de parallel.

Vak-onderwijs en algemeen vormend onderwijs scherp gescheiden.

Nog weinig decentralisatie.

Lager % van het budget.

Geen steun. (p. 62.)

Eén soort onderwijs voor Philippino's.

Daardoor mogelijk: grooter eenvoud;

lager salaris Inl. onderwijzers; beter aangepast leerplan; betere dagregeltng.

(p. 63.)

Meer inéénloopend; daardoor alles practischer. (p. 64—84.)

Theoretisch decentralisatie, inderdaad echter financieel zoowel als organi-satorisch-éénheid. (p. 84—207.) Grooter deel van de begrooting (15%);

geringer uitgaven per kind; economi-scher systeem, (p. 202—206; p. 184.)

— 107 —

Lange duur van elke trap van onder-wijs: H. I. 8 jaar

M.O. 6 „ 14 jaar

Leerplan: eenzijdig intellectualistisch Bijna geen lich. opvoeding.

Daardoor mede een matter geest.

Weinig speelvelden

Practisch ond. tegengehouden door:

selectie der kinderen;

aanleg v. d. Ned. Onderwijzer (theoretisch).

Fróbel-onderwijs al oud (door Eur. element).

Enkele schooltijd.

(door invloed Eur. ond.).

Alg. vormende school en ambachts-school gescheiden; de eerste geheel leerschool, de laatste eenzijdig.

Industrieele opvoeding daardoor moei-lijk op school te krijgen. Dit ook door onze opvatting van ontwikkeling (toelatingseiscnen M.O. en H.O.).

Alg. kennis en vakkennis niet gelijk-waardig geacht.

Onze opvatting van ,;ontwikkeling"

( = kennis.)

School en huis niet verbonden.

Zorg voor hygiene pas aan 't begin.

de PHILIPP1JNEN

Korte trappen: Prim. 4 jaar Int. 3 „ Sec. 4 „ 11 jaar

Harmonisch.

Uitmuntend georganiseerde lich. op-voeding: sport, hygiene en gymnastiek.

Meer spirit in de jeugd, (p. 124—127.)

3000 speelvelden.

Bevorderd door:

selectie: eerst de oudere 1.1.;

aanleg Amerik. ond. (practisch.) De gemiddelde leeftijd in 't 7de leer-jaar nog in 1914 is: 17 leer-jaar. (p. 44.) Geen fröbel-onderwijs.

(geen Europ. element), (p. 65.) Dubbele schooltijd;

daardoor meer opvoedende kracht van het onderwijs.

Verbonden en inéénloopend.

Daardoor de eerste meer werkkarak-ter; de laatste meer veelzijdig.

Industrieele opv. makkelijker alge-meen te maken.

Differentiëring toegestaan, want meer op denkkracht dan op kennis gelet.

Vakkennis als gelijkwaardig aan al-gemeene kennis geacht, (p. 80—81.)

Amerik. opvatting: geschiktheid tot verderen groei. (p. 83.)

Nauw verbonden.

Verder doorgevoerd.

NEDERL.-1NDIE

Sociale opvoeding nog afwezig.

Zedelijke opvoeding niet opzettelijk.

Weinig zang.

Methodes: weinig zelfwerkzaamheid.

Voertaal: veel meer de Inl. talen.

Veel nationale elementen in het on-derwijs: taal, teekenen, muziek.

de PHILIPPIJNEN

Zeer intensief door leerplan, leervak-ken en methodes — door den geest van 't heele systeem.

Ook opzettelijke zedel. opv.; met reli-gieus.

Veel zang.

Streng doorgevoerde zelfwerkzaam-heid.

Uitsluitend Engelsch.

Alleen een vreemde taal, vreemde kunst, vreemde muziek.

Resultaat.

Klein % schoolgaande kinderen.

2% der bevolking.

Volksonderwijs op nationale basis aansluitend bij de eigen cultuur.

Daardoor sucesvol, ook bij korten studietijd.

Onderwijs meer theoretisch.

Onderwijs eenzijdig, itfeer parate kennis

Groot percent 6>/2% der bevolking.

Volksonderwijs op vreemde cultuur berustend. Daardbor veelal mislukking, ondanks de andere groote deugden.

Meer practisch Harmonisch

Meer lust voor verdere studie.

Weltevreden, Januari 1922.

Persoverzicht.

De Indische Regeeringszorg voor den landbouw.

In de Indische Gids van Juni 1922 wordt dit onderwerp door den heer J. S. van Braam behandeld.

De schr. begint met enkele historische bijzonderheden over de Regeerings-zorg voor den landbouw hier te lande. Tot 1850 was deze van fiscale bètee-kenis (landrente, gedwongen diensten en eultuurstelsel). Later had deze zorg meer het belang der bevolking op het oog; stijgende rijstprijzen en misoog-sten noopten tot pogingen om de productie te verhoogen en te beveiligen.

De Regeering begon ook de exploitatie van den bodem door het Nederlandsen particulier initiatief te bevorderen door uitgifte in erfpacht. De maatregelen uit deze periode waren echter opportunistisch, vormden niet samen een systeem, waarvan opzet en omvang eenigszins in overeenstemming waren met de uitgebreidheid, de sterke geleding en de beteekenis van den inheem-schen landbouw. Deze bemoeienis was te veel dilettantisch; men zocht zijn kracht in technische raadgevingen^ zag te zeer in den landbouw een natuur-kundig plantengroeiproces, verloor te zeer uit het oog, dat landbouw als volksproductiebedrijf in wezen is: een sociaal organisme, dat in zijn streven naar bereiking van het einddoel niet alléén afhankelijk is van het verloop der natuurprocessen, maar vooral ook van de maatschappelijke en de eco-nomische verhoudingen, zoowel in de naaste, als in de ruimere omgeving.

De Regeering nam te zeer het standpunt in van den „Landsvader", die het geheele volksbedrijf in de hand meent te hebben. Deze feodale opvatting moest feilen, naarmate de Landsregeering meer gecentraliseerd werd en aan het productievermogen van den landbouw hoogere eischen moesten worden gesteld, ook al, omdat de bestuurder veel verder afstond van een juiste appre-ciatie van veel, wat op overlevering berustend, den Inlandschen landbouw beheerscht, dan de Inlandsche hoofden: verder omdat in verschillend opzicht de voorwaarden, waaronder de landbouw gedreven wordt, hier te lande zoo sterk verschillen van die in Nederland. Toen de Regeering begon in te zien, dat Haar zorg voor den landbouw niet meer alleen door administratieve be-stuursambtenaren kon worden beoefend, schiep zij het departement van Landbouw (1905). Volgens den schr. had de straks gegeven omschrijving van den landbouw als volksproductiebedrijf daarbij het uitgangspunt moeten zijn en had men, om tot een doeltreffende inrichting voor Indië te geraken, het complex van agrarische verschijnselen in zijn hoofdcomponenten moeten onlieden; deze zijn: de grondbezit-verhoudingen, de gesteldheid en dicht-heid van bevolking, het volkshuishoudkundig doel ervan en de natuurkundige

voorwaarden, waaronder de landbouw gedreven moet worden. De schr.

bespreekt deze punten dan in 't kort. Zij behooren gezamenlijk en in gelijke mate de inrichting van het orgaan voor landbouwzorg te beheerschen. De schrijver zou daarin wenschen een goede landbouw-beheersorganisatie, welke toezicht uitoefent op de ontginning en agronomische exploitatie van den grondi. De zorg voor een nationaal-economisch goede verdeeling tusschen voedingslandbouw en exportverbouw is voornl. van statistischen aard en vereischt een afzonderlijken dienst, anders en minder geleed, dan de vorige.

Voor de derde groep verschijnselen is een Regeeringsapparaat noodig van beschrijvenden en onderzoeken aard om den landbouw in staat te stellen het meeste nut te trekken van de bijzondere natuurlijke voorwaarden.

De schr. behandelt dan het Indische landbouwdepartement. fn de eerste vijfjarige periode, onder Treub, droeg dit een te natuurwetenschappelijk karakter, het had ten doel rechtstreeks op den afzonderlijken landbouwer in

te werken, niet invloed uit te oefenen op de sociale minder gunstige voor-waarden voor den landbouw als versnipperd grondbezit en kapitaalarmoede.

In de tweede periode sloeg men een meer doeltreffende richting in, niet blijkende uit de oprichting van afdeelingen voor nijverheid en voor handel, zooals de overzichtschrijver in het jaarboek van het departement 1914 betoogde, want dit is slechts als uitbreiding van de natuurwetenschappelijk-technische bemoeienissen te beschouwen, maar door het scheppen van een elementair landbouwonderwijs en die instelling van den landbouwvoorlichtings-dienst. Ook in andere opzichten werd veel goeds tot stand gebracht, maar dit alles had nog altijd niet de beteekenis van een systematische aanpassing aan de bijzondere constellatie van den Inlandschen landbouw. De schr. geeft dan een vergelijking van de begrootingscijfers van 1905, 1910, 1918 en 1919, door hem tot enkele groepen vereenigd. Hij leidt er uit af, hoe het karakter van het departement wel veranderde, minder academisch werd, een indeeling in grootere en meer homogene groepen tot stand kwam, maar toch principieel geen groote verschillen te bespeuren zijn tusschen de indeeling van 1910 en die van 1918.

Over de derde periode, met het optreden van den derden directeur, eind 1918 begonnen, is nog niet veel bekend. Op het begin ervan hebben de crisistijden al te zeer invloed uitgeoefend; als een gevolg van de laatste wordt het entameeren van een Landsrijstbedrijf beschouwd. Uiteraard staan deze bedrijven tamelijk los van de algemeene landbouwzorg. Uit vroegere publicaties van den heer Sibinga Mulder trekt de schr. de slotsom, dat hij beter gevoelt, dat de tegenwoordige Regeeringszorg voor den Inlandschen landbouw te weinig massaal gedreven wordt. Hij is verder een voorstander van de oprichting van waterschappen met landbouwkundig beheer.

In een derde hoofdstuk: „De sociaal-agrarische momenten en de agrono-mische ontwikkeling" vat de schr. nog eens de inrichting van het

landbouw-departement samen: een wetenschappelijk-experimenteel onderdeel; een tweede, over het geheele land uitgeplant, met een voorlichtende functie, het centrum echter nog onbestemd van vorm, bestaande uit de algemeene

land-PERSOVERZICHT. I l l

bouw-inspectie, die voor landbouwonderwijs en enkele andere onderdeden;

voorts een opleiding in de cultuurtechniek, veeartsenijkundige dienst, vis-scherrj, landbouweconomie , gouvernements-landbouwondernemingen en

boschwezen. De natuurwetenschappelijke opvatting van de taak van het departement is vervangen door- de cultuurtechnische, echter tracht men nog altijd op den afzonderlijken Inlandschen landbouwer invloed uit te oefenen, zonder rekening te houden met de bijzondere sociaal-agrarische verhoudingen, tot uiting komend in een heel geringe individueele bedrijfs-zelfstandigheid van den afzonderlijken landbouwer.

Het is bij eenig nadenken een sociaal-psychisch probleem, hoe het aan dit inheemsche volk jaar in jaar uit, zonder ander haperen dan bij natuur-rampen, telkens weer gelukt (in groote trekken) die, in millioenen kleine en kleinste perceeltjes versnipperde, uitgestrekte terreinen op tijd, d.w.z. met de moessons, plantklaar en afgeplant — rijsthalmpje voor rijsthalmpje — en later geoogst, ook weer halmpje voor halmpje, fe krijgen. De enorme arbeids-eenheid van het volk, in die jaargetijden, verklaart dit niet alleen. Het desaverband speelt hierbij natuurlijk de organiseerende rol, terwijl de over-geleverde volkszeden deze organisatie completeeren en ondersteunen. Indi-vidueele technische voorlichting moeit op deze aloude desa-volksgemeenschap destructief werken. Met de cultuur van handelsgewassen als suiker, tabak, aardnoten e.d. door uitheemsche ondernemers was dit ook wel het geval, maar wijze staatswetten verhinderen hier een al te groote destructie. Moge de overgang uit de desa-idylle naar een meer rumoerig, zelfbewust volks-bestaan zekere voordeelen hebben, in andere agronomische opzichten zal zij schaduwzijden vertoonen. De democratische bestuurshervorming zal het

desabestuur een minder feodale rol doen spelen; het is daarom ook van het hoogsite belang de Indische Regeeringslandbouwzorg naast een cultuur-technisch voorlichtingskarakter, ook een cultuur-technisch-agronomisch organisato-risch karakter te geven. Voorziening van het irrigatiebeheer met landbouw-kundig karakter zal daartoe niet voldoende zijn.

De sociaal-agronomische factoren, die in andere terreinen meestal samen-hangen met bevloeiingsmogelijkheden in bepaalde jaargetijden, komen in de permanent bebouwde droge streken minder tot uiting; zij beheerschen hier minder de sociale psyche, de overgeleverde volkszeden en het desaverband, het individueele bezitsrecht houdt vermoedelijk ook hiermede verband. Hier zal cultuur-technische voorlichting meer goed kunnen doen.

Schr. wijst dan op de binnenlandsche kolonisatie, die door spontane uit-stooting uit de akkergemeenschappen met overbevolking heeft plaats ge-vonden. Gedeeltelijk geschiedde die kolonisatie in groepen onder een hoofoV man. Vooral in den bloeitijd van de gouvernements-koffiecultuur vond dit plaats. De stichting van koffietuinen was dan het punt van uitgang, deze tuinen vervulden min of meer de rol van credietbanken, om geleidelijk om-gezet te worden in bloeiende Inlandsche landbouw-agglomeraties. Voor een ander deel heeft zij meer individueel plaats door afzonderlijke uittrekkende jonge mannen, die kleinere grondstukken, financieel dikwijls gesteund (of

uitgezonden) door gezeifen andere desagenooten, hadji's of Chineezen, in bouwvelden herscheppen.

In meerdere streken vindt men een zwerflandbouw; door een toeneming der bevolking wordt deze tot een gezeten bedrijf verdicht. Over de binnen-landsche kolonisatie is weinig bekend; de Regeeringslandbouwzorg zal echter aan die kennis moeten vastgeknoopt worden om te komen tot een deugdelijk locaal terreinbeheer en om de ontginningspsyche van het laridboüw-volk tot wijder kolonisatie te prikkelen.

De schr. wijdt een vierde hoofdstuk aan een bespreking van sociaal-agra-risch beheer, waarvan de wenschelijkheid bepleit wordt. Het departement van Landbouw heeft in de beide eerste stadia, dat van de natuurwetenschap-pelijke opzet en dat van den cultuur technischen grondslag, schatten gelds verslonden; door het ontbreken van een afdeeiing voor sociaal-agrarisch beheer, die de kern ervan had moeten zijn, werd zijn invloed ten goede op dezen Inlandschen landbouw belemmerd. Hoe anders zou men er thans voor-staan, wanneer men in 1905 was uitgegaan van de sociaal-organische ver-houdingen en een afdeeiing bij het departement van Binnenlandsch Bestuur geschapen had, die belast was met de moderniseering van deze landbouwzorg binnen een bepaalde afgesloten landstreek. De leemte is nu slechts aan te vullen door een afdeeiing voor sociaal-agrarisch beheer er aan toe te voegen, in drie takken te verdeelen:

a. de beheersafdeeling voor de permanent bebouwde terreinen, nl. de akkergemeenschappen;

b. de afdeeiing van de afwisselend bebouwde terreinen;

c. de afdeeiing voor de nieuwe ontginningen. '

Alle drie zouden ten doel hebben de bevordering van een verfijnde land-bouwexploitatie door het scheppen van gedecentraliseerd agronomisch be-heer over bouwveldcomplexen, die agronomisch bijeenhooren. Dikwijls zal dit beheer kunnen worden afgewenteld op Indische corporation, als water-schappen. Voor de afwisselend bebouwde terreinen moet het beheer meer agronomisch-administratief ingericht worden, waarbij ertegen gewaakt moet worden, dat de ambtelijke leiding niet overgaat in het bedrijven van een overheidslandbouw. Zulk een beheer zal middelen moeten zoeken om tot spoediger herstel van afgeboerde terreinen te komen om meer zielen op eenzelfde oppervlak te kunnen voeden; verder een beter evenwicht moeten scheppen tusschen inheemschen landbouw en plantagebouw.

Wat de derde afdeeiing betreft, schr. wijsf op de emigratie-kolonisatie in de Lampongs, de klapperontginningen door Bandjareezen in Djambi, de sago-ontginningen in Bengkalis door Chineezen uit Singapore en betoogt dan, dat het welzijn van de inheemsche bevolking op Java in niet geringe mate gemoeid is met emigratie op groote schaal.

Ten slotte wijst schr. erop, dat de bestuurshervorming, die moderne desa-en regdesa-entschapsraddesa-en zal scheppdesa-en, edesa-en scherpe noodzaak tot edesa-en aanvulling van het landbouwdepartement in den boven aangeduiden zin zal doen ont-staan. Van oudsher zijn de desa- en regentschapsbesturen de organen

ge-PERSOVERZICHT. 113

weest, die bij uitnemendheid een heheerende rol in het aartsvaderlijke land-bouwbedrijf hebben vervuld; daardoor konden vroeger contingenten- en cultuurstelsel zoo goed slagen; thans zullen zij de schakels moeten vormen, met dit departement en eerst daardoor het rechte leven schenken aan de landbouwzorg, die tot nu toe steeds min of meer kunstmatig is gebleken.

Artikel 61 van'het Regeeringsreglement f In Tectona, boschbouwkundig tijdschrift, deel XV, Augustus 1922, be-spreekt de heer E. H. B. Brascamp het weglaten van het tegenwoordig artikel 61 R. R. over de djatibosschen uit het den Volksraad aangeboden voor-ontwerp van wet (1ste gew. zitt. 1922, Onderwerp 5) tot herziening van het Regeeringsreglement.

Schrijver meent, dat de Memorie van Toelichting, welke ter zake spreekt van het verwijderen van een verouderde bepaling, zich wel in anderen zin had kunnen uitlaten. Weliswaar geldt het hier een voor-ontwerp en is daarom natuurlijk niet te voorzien, welke de slotbeslissing hieromtrent zal zijn, doch beter ware geweest, indien de toelichting had vermeld, dat de zorg vo'or het behoud der bosschen (zoowel van djati als wildhout, welke laatste houtsoort het tegenwoordig artikel, eigenaardig genoeg, echter niet noemt) zoo vanzelf spreekt, dat het onnoodig is deze nog extra aan den Gouverneur-Generaal op te dragen.

Het verwijderen van het artikel zonder meer, acht de heer Brascamp eenigszins bedenkelijk: het gevaar is niet denkbeeldig, dat kortzichtige politici daaraan argumenten zouden kunnen ontleenen, om, b.v. wanneer de schatkist ledig is, 's Lands bosschen op grootere of kleinere schaal te ver-vreemden; in verschillende Europeesche landen en niet het minst in de Vereenigde Staten, nog in deze twintigste ïeuw, heeft dit groote onheilen en onherstelbare nadeelen veroorzaakt.

Het inwerken van Westersche krach-ten op een Indonesisch volk (de Karo Baraks).

In De Soc. Gids van April/Mei j.I. wordt dit onderwerp door W. Midden-dorp behandeld. In het midden latend of de Westersche kapitalistische schappij voor haar groei inderdaad als voedingsbodem lager staande maat-schappelijke complexen noodig heeft, meent hij toch wel te mogen consta-teeren, dat het Nederlandsche gezag zich over de Karo-hoogvlakte heeft uitgebreid, omdat de moderne verkeerstechniek het beleggen van Europeesch kapitaal in plantages enz. ten zeerste heeft bevorderd en de veiligheid van de ter Oostkust van Sumatra begonnen tabaksonderpemingen een inlijving van het Karo-gebied eischte. Een bondgenootschap met de Karo's zou voor het doel niet voldoende zijn geweest; de Karo-landen toch bestonden uit honderden dorpsrijkjes, onafhankelijk van elkaar, telkens in oorlog zoowel

Kol. Studiën s

onderling als met Karo's uit het laagland. Met 250 van zulke „staten", ieder van 250 inwoners, 'was het onmogelijk verdragen te sluiten.

Het gevolg van de inlijving is een ingrijpende vervorming van het bestuur geweest. De bestaande 15 dorpenbonden werden voortaan administratieve eenheden, schakels tusschen het Europeesche bestuur en het bestuur der vele dorpen, die aldus hun oude souvereiniteit verloren. Aan een vijftal hierboven

Het gevolg van de inlijving is een ingrijpende vervorming van het bestuur geweest. De bestaande 15 dorpenbonden werden voortaan administratieve eenheden, schakels tusschen het Europeesche bestuur en het bestuur der vele dorpen, die aldus hun oude souvereiniteit verloren. Aan een vijftal hierboven