• No results found

Personele verordeningen omtrent alle landsdienaren in Nederlandsen Indie

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0154 2727 (pagina 135-188)

VERSLAG het beheer van Nederlandsen Indie en van den staat waarin het zich bevindt, over het jaar 1854

M. Personele verordeningen omtrent alle landsdienaren in Nederlandsen Indie

Aanstelling van burgerlijke ambtenaren.

Na afgelegd examen werden in 1854 tot ambtenaren van de Iste klasse voor de Indische dienst aangesteld 6 kweekelingen van de Delftsche Academie. Buitendien werd, op eene herhaalde voordragt van het Indisch bestuur, en in verband met bestaande behoefte aan personeel in de hoogere betrekkingen bij de regterlijke magt, aan den bouverneur-Generaal magtiging verleend om bij vernieuwing te beschouwen als bezittende het radicaal van ambtenaar der Iste klasse, een in de regten gegra-dueerde, ten aanzien van wien, even als van eenige anderen, in 1847 gelijke°mao--tiging was verleend , en die geacht werd het hem toen verleend radicaal verloren te hebben, omdat hij destijds de resjtspractijk als advocaat had verkozen, en zich later m eene onderneming van landbouw had begeven, doch die zich daarvan thans had ontdaan en reeds in lands-dienst werkzaam was.

Tot ambtenaren van de 2de klasse, aan welke, blijkens het vorig Verslag (pag.

14S), steeds veel grooter behoefte bestaat, werden in dit jaar hier te lande van d°e Deutsche Academie slechts 7 personen benoemd.

Als ambtenaren der 3de klasse werden mede 7 personen uitgezonden, en op voordragt van het Indisch bestuur werd nog magtiging verleend, om, als het ra-dicaal dier klasse bezittende, te beschouwen 65 personen, reeds in Indie aanwezig

De behoefte aan ambtenaren voor de landelijke inkomsten en cultures op Java noopte den directeur der cultures om aan het Gouvernement de vraag te onder-werpen, of er, ook na den exeptionelen maatregel in het vorig Verslag vermeld, geene termen waren tot benoeming van nog 6 jongelieden, om te worden opgeleid voor dat kader. Met het oog op de daarmede vermelde voorschriften van het op-perbestuur, werd door het Indisch bestuur aan den directeur te kennen gegeven, dat geene bevoegdheid bestond om op die wijze den exeptionelen maatregel van 18B3 voort te zetten of uit te breiden. Doch daar eene voorziening dringend noodig voorkwam, werd besloten tot overplaatsing naar Java van eenen controleur bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra's Westkust, en tot benoeming als contro-leur op Java van eenen opziener bij de kaneelcultuur, die het gevorderde examen had afgelegd en het radicaal van ambtenaar der 2de klasse bezat.

Blijkens het vorig Verslag was het in 1853 ook noodig geweest, wegens gebrek aan ambtenaren der 1ste en 2de klasse, voor Sumatra tot gelijke maatregelen te besluiten als voor Java was geschied , ten einde den geregelden gang der dienst niet te stremmen. Diezelfde reden leidde het Indisch bestuur er toe, in het begin van 1854, bij ruime toepassing van het Koninklijk besluit van 17 December 1848, lit. B 41 {Staatsblad 1849 n°. 19), nog 5 personen, nadat zij examen hadden af-gelegd, aan het opperbestuur voor te dragen voor het radicaal der 2de klasse voor de dienst op Sumatra. In beschikking op die voordragt werd het Indisch bestuur, bij Koninklijk besluit van 15 April 1854, n°. 100, gemagtigd, om de bedoelde personen, bij voorkomende gelegenheid te plaatsen bij het binnenlandsch bestuur op het eiland Sumatra, en, zulks oorbaar achtende, te beschouwen als be-zittende het radicaal van ambtenaar der 2de klasse. Behalve de hier bedoelde per-sonen is later nog magtiging verleend om twee andere perper-sonen te beschouwen als bezit-tende het radicaal van ambtenaar der 2de klasse, speciaal voor de dienst op Sumatra.

Omtrent aanstelling van ambtenaren zijn verder nog te vermelden:

1°. het besluit van 31 Augustus 1854, n°. 34 {Staatsblad n°. 66), waarbij in art. 2, tot aanvulling eener vroegere, daarbij uitvoeriger vermelde aanschrijving, aan alle ambtenaren is gelast, om bij verplaatsing zich zonder verwijl naar de plaats hunner nieuwe bestemming te begeven; en

2°. het besluit van 27 November 1854, n°. 1 {Staatsblad n". 89), waarbij, uit overweging dat de Gouverneur-Generaal alleen bevoegd is ontslag uit 's lands dienst en pensioen te verleenen, en dat mindere ambtenaren niet altijd de redenen van het ontslag of pensioen kunnen beoordeelen, is verklaard, dat eervol of niet eervol, met of zónder pensioen, uit de dienst ontslagen landsdienaren, niet zonder de uitdrukkelijke magtiging van den Gouverneur-Generaal in bezoldigde ambtelijke betrekkingen kunnen worden aangesteld door de chefs van departementen of andere autoriteiten, aan wie die aanstelling is overgelaten.

Verpligting tot geheimhouding.

Herhaaldelijk was gebleken, dat vele zaken, welke geheim behoorden te blijven, op eene ongepaste wijze bekend werden, terwijl het slechts zelden gelukte de schuldigen te vinden. Bijzondere maatregelen om geheimhouding te verzekeren schenen aanvankelijk bezwaarlijk uitvoerbaar: althans hadden de in 1853 daaromtrent in Indie geraadpleegde autoriteiten geene doeltreffende middelen weten aan te wijzen.

Het Indisch bestuur had zich daarom er toe bepaald: in de eerste plaats, de hoofden van administratie, voor zooveel noodig, te herinneren aan hunne verpligting om, bij het afnemen van den eed van trouw en geheimhouding van hunne onderge-schikte ambtenaren, overeenkomstig § 2 van art. 1 van Staatsblad 1827, n". 115, aan dezen het gewigt van dien eed en de mogelijke gevolgen van den meineed uitdrukkelijk voor te houden; en, in de tweede plaats, de hoofden van administratie aan te schrijven om, bij elk voorkomend geval van verbreking van de verpligting yan geheimhouding door de onder hen geplaatste ambtenaren, de vereischte

voor-stellen te doen aan den Gouverneur-Generaal, dan wel berigt te geven van hetgeen door hen zelven bereids mögt zijn verrigt, opdat zij, die zich aan misbruik van vertrouwen mogten hebben schuldig gemaakt, onverminderd de daarop vallende bestraffing, ter waarschuwing van andere hoofden van administratie in het openbaar mogten kunnen worden bekend gesteld en aangeduid.

De bij die gelegenheid ook aan het opperbestuur gedane vertogen gaven den Minisister van Kolonien aanleiding tot de voordragt van het Koninklijk besluit van 13 January 1854, n°. 64, in Indie afgekondigd bij publicatie van 3 April 1854 {Staatsblad n°. 18), waarbij, tot handhaving van het eigendomsregt van den Staat op de gouvernements-archieven in de koloniën en bezittingen van het Kijk in andere werelddeelen, eenige bepalingen zijn vastgesteld tegen het onbevoegd meêdeelen, openbaar maken of onder zich houden van stukken, tot die archieven behoorende.

Overeenkomstig de daarbij uit Nederland gegevene bevelen, is voorts bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 3 April 1854, n°. 2 {Staatsblad n°. 19), tot verzekering van eene rigtige naleving dier bepalingen vastgesteld: 1°. dat geen pensioen of onderstand ten laste der koloniale geldmiddelen zal worden verleend, tenzij, boven en behalve de reglementair aangewezen stukken, tevens worde over-gelegd eene verklaring van den algemeenen secretaris of van den chef van den generalen staf van het leger, naar gelang de betrokken persoon in bur-gerlijke of in militaire dienst is, dat is voldaan aan het voorschrift van art. 4 van voornoemd Koninklijk besluit {Staatsblad 1854, n°. 18); 2". dat de uitbetaling van het pensioen of den onderstand, om het even of die in Indie dan wel in Ne-derland of elders plaats heeft, zal worden gestaakt, wanneer de gepensioneerde of onderstandgenietende heeft gehandeld in strijd met meergemeld Koninklijk besluit.

Naar aanleiding van een daaromtrent door het Indisch bestuur gedane vraag, werd, eenigen tijd later, op 's Konings magtiging, te kennen gegeven, dat soldaten, inlandsche en andere, voor zoover zij ten gevolge van hunne betrekking nimmer in het bezit van gouvernementsstukken zijn geweest, zijn vrijgesteld van de ver-pligting tot overlegging der bovenbedoelde verklaring.

Eindelijk werd nog bij het Indisch besluit van 31 December 1854, n°. 3 , als regel aangenomen, dat, onverminderd het bepaalde bij art. 2 van het Koninklijk besluit van 13 Januarij, ten verzoeke van dienaren, die 's lands dienst eervol en onder genot van pensioen of onderstand verlaten, kan worden afgezien van de terug-name van stukken en bescheiden, behoorende tot de gouvernements-archieven, welke zij wegens vroegere dienstverrigtingen, of omdat zij persoonlijk een bijzonder belang daarbij hebben, verlangen te behouden, en waartegen geene bedenkingen bestaan uit hoofde van den vertrouwelijken inhoud dier bescheiden, of om andere redeuen van algemeen belang. Omtrent de openbaarmaking van geregtelijke stukken zie het hoofdstuk „Justitie en politie", I I , § 2.

Geldelijke verbindtenissen met inlandsche hoofden verboden.

In het belang van de zuiverheid der dienst werd, bij publicatie van 28 October 1854 {Staatsblad n°. 84) verklaard, dat het aan alle landsdienaren, militairen niet uitgezonderd, verboden is, verbindtenissen van geldelijken aard aan te gaan met de hoofden der inhmdscJie en der daarmede gelijkgestelde bevolking, borgtogten daaronder begrepen.

Verloven.

In het begin van 1854 werd in Indie ontvangen 's Konings magtiging tot ver-meerdering der fondsen voor de verlofstractementen met ƒ 50,000, waardoor zij alzoo gebragt werden op een bedrag van ƒ200,000 'sjaars {Staatsblad n°. 8). Ten gevolge van deze vermeerdering kreeg het Indisch bestuur gelegenheid om aan on-derscheidene personen, die zich in het vorige jaar tot het Gouvernement hadden gewend met verzoeken om verlof, en aan wie, uit gebrek aan fondsen, dit verlof was geweigerd, te vergunnen, op.hunne verzoeken terug te komen.

Wachtgelden.

Om het getal der ten laste van 's lands kas non-actief loopende personen te ver-minderen, werd bij een besluit van 18 February 1854, n°. 12, aan de betrokkenen, die niet meer voor wederplaatsing in aanmerking kwamen, te kennen gegeven, dat hun non-activiteits-tractement, wachtgeld of onderstand niet langer zal worden uit-betaald dan tot en met de maand December 1854.

Weduwen- en weezenfonds.

Beeds in 1853 waren door het indisch bestuur voorstellen gedaan betreffende de vervanging van het toen geldende reglement voor het civiel weduwen- en weezen-fonds in Nederlandsen Indie, ten einde het weezen-fonds voor verdere achteruitgang te behoeden en voor de toekomst te verzekeren. Nadat het Departement van Kolonien zich ter zake had doen voorlichten door eene deskundige commissie, en de zaak ook door den Baad van State was overwogen, verleende de Koning magtiging tot de invoering van een in Nederland ontworpen nieuw reglement, en werd het In-disch bestuur verzocht over te gaan tot de vaststelling en invoering van dat regle-ment, behoudens wijziging waar zulks noodig mögt voorkomen. Na den Eaad van Nederlandsch Indie te hebben gehoord (door wien nog eerst de directie van het fonds was geraadpleegd), is mitsdien door den Gouverneur-Generaal vastgesteld het Begkmeni voor het weduwen- en weezenfonds van burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch Indie, hetwelk opgenomen is onder n°. 93 in het Staatsblad van dat jaar.

Verdere beschikkingen.

In het hoofdstuk „Militaire beheer", afdeeling I , §§ 1 en 2 £, is, voor zooveel noodig, melding gemaakt van de beschikkingen van dit jaar, betreffende het per-soneel van het leger.

M". N i j v e r h e i d .

I . LANDBOUW, BOSCHWEZEN, VEETEELT.

§ 1. Java en Madura.

a. L a n d b o u w .

1°. Op de gronden gebleven ter beschikking van de inlandsche bevolking.

De onder lit. J bij dit Verslag gevoegde aantooning van de uitkomsten der rijstcultuur over 1854, in elke residentie van Java, met uitzondering van Batavia, Buitenzorg, Soerakarta en Djokjokarta, geeft tevens een algemeen overzigt van de landbouwende bevolking en van de uitkomsten van den voornaamsten tak van landbouw op de gronden, gebleven ter beschikking der bevolking.

Blijkens die aantooning was:

het getal dessa's en kampongs met velden voor den landbouw 32,500

idem zonder velden 1957 het getal landbouwende huisgezinnen 1,257,704

het getal zielen van die huisgezinnen is niet opgegeven, maar bij vergelijking met het elders opgegeven totaal huisgezinnen en

zielen kan het worden gesteld op omstreeks 5,950,000

de uitgestrektheid sawah- en tegalvelden, die, al of niet bewa-terd, ieder jaar beplant kunnen worden, was in bouws van 500

vierkante Knijnlandsche roeden 1.723,839/6

de uitgestrektheid wisselvallige velden, die niet vast jaarlijks beplant zouden kunnen worden, al bestond geneigdheid daartoe

• i • 114. 691V

m bouws J J * , O » J ,8

de uitgestrektheid ontgonnen bouwlanden, zonder eenige

uit-zondering, in bouws 1,918,531 de uitgestrektheid welke hiervan door de bevolking voor het

Gouvernement beplant is, in bouws 63,868%

de uitgestrektheid velden geheel onbeplant gebleven, in bouws 206,217%

de uitgestrektheid velden door de bevolking voor eigen

cul-tuur beplant, in bouws 1,648,445 de opbrengst der velden door de bevolking voor eigen

cul-tuur beplant, was in pikols padi (ongebolsterde rijst) werkelijk

geoogst of bij schatting 28,259,15^

I 714/

dooreen per bouw /10°

het gemiddelde van de marktprijzen van den pikol padi in de onderscheidene gewesten was:

a. van de hoogste m a r k t p r i j z e n . . . ƒ 3: s/la0

i. van de laagste marktprijzen . . . 1: '%<,

de uitgestrektheid nieuw ontgonnen sawah-velden, in bouws. 14,882%

de onzuivere aanslag der landrente en andere zoogenaamde landelijke inkomsten, uitvoeriger vermeld in de afdeeling:

„Bron-nen van inkomsten", was, met inbegrip der vrijstellingen . . . ƒ 8,617,972.33 De velden in de residentien Pasoeroean en de Preanger regentschappen en in de afdeeling Banjoewangi hebben het meest, of gemiddeld 30O5/10O, 2956/100 en 299%oo pikol padi per bouw opgeleverd; de oogst is het geringst geweest in de residentien Japara, Pekalongan en Eembang, waar men gemiddeld niet meer dan 5M/100,6%,,, en 721/ioo pikol per bouw verkregen heeft.

De prijzen der padi zijn het hoogst geweest in Patjitan en Bantam, namelijk ƒ 4.80 en ƒ4.75 per pikol, en het laagst in de Preanger Begentschappen en

Pa-soeroean, waar de hoogste prijs niet meer dan ƒ 1.66 en ƒ 1.94 heeft bedragen.

De belangrijkste vermeerdering van rijstvelden heeft plaats gehad in Kedme, Soerabaija en Cheribon, namelijk tot eene uitgestrektheid van 5535, 2604% en

1653 bouws.

De uitgestrektheid geheel onbeplant gebleven velden is het grootst geweest m Bagelen, Samarang, Japara, de Preanger regentschappen en Madioen, ten bedrage van 38,671%, 27,336, 23,055%, 20,497 en 20,162 bouws.

Even als in het vorig Verslag en om de daar opgegeven redenen, dient ook hier aangemerkt te worden, dat men op de cijfers, die voor het geoogste padi-product worden opgegeven, over het algemeen niet te veel moet vertrouwen.

Uit de vergelijking der uitkomsten van 1854 met die van 1853 blijkt, dat, vol-gens de ontvangene opgaven, in de onderscheidene gewesten (met uitzondering altijd der vroeger genoemde) vermeerderd is :

het getal landbouwende huisgezinnen, met 26,431 de uitgestrektheid sawah- en tegalvelden, jaarlijks beplant kunnende

worden, in bouws 32,477 de uitgestrektheid wisselvallige, van den regen afhankelijke velden, in

bouws. 13,439

de uitgestrektheid velden door de bevolking voor het Gouvernement beplant, m bouws 2 730

de uitgestrektheid velden geheel onbeplant gebleven, in bouws' . . . 68,876 en dat verminderd is:

de uitgestrektheid velden door de bevolking voor eigen cultuur o-e

-bruikt, in bouws . . . ° 0- „n n

ZO,t'Jl

Voorts blijkt dat in 1854 657,687 pikols padie minder zouden zijn geoogst-dat de gemiddelde opbrengst per bouw een nadeelig verschil gaf van »/,„ pikol' en dat m 1854 de hoogste marktprijs van de padie gemiddeld achttien en dé laagste marktprijs gemiddeld zeventien duiten meer was dan in 1853

De geheele onzuivere aanslag der landrenten heeft, in verband met den min gunstigen uitslag van den rijstbouw, in 1854/536,377.50 minder bedragen dan m het jaar te voren.

De voornaamste, bijna uitsluitende oorzaak van mindere opbrengst was de voor den rijstbouw ongunstige weersgesteldheid in den aanvang van het jaar Over geheel Java is de west-moeson van 18-% zóó laat doorgekomen, dat men'op vele plaatsen waar het slagen van het gewas geheel van den regen afhankelijk is met tot de beplanting heeft kunnen overgaan. Omtrent enkele gewesten in het bijzonder worden nog de volgende berigten medegedeeld tot aanvulling mede van hetgeen onder „ Landsgeiouwen en toatentaaf omtrent irrigatiewerken is aangeteekend

BANTAM.

Eene uitgestrektheid van 452 bouws, vroeger van den regen afhankelijk, is in 1854 van levend water voorzien.

KRAWANG.

• ^ e t de we r k h e d e n a a n het graven eener leiding uit de rivier Tjikaranglam

is m 1854 voortgegaan. 6

CIIEEIBON.

De hier bestaande waterwerken dragen voortdurend veel bij om de slaging van het gewas te verzekeren. De afdamming van de Tjisangarong, ten einde ook het water van die r.vier voor den landbouw te kunnen benuttigen, was op ultimo 1854 X h ™ T n "MS ?e n- °0 r d a t k a p i t a l e W e r k i s b i j Go^ernements besluit van 11 iebruanj 1852 eene som van ƒ 111,919.60 toegestaan.

TAGAL.

A r S fi mmdeS ëstlfn rijst°°Sst v a n d i t J'aar> « « 104,430 w i l Î « P 0 l ,m e e r d?n m 1 8 5 3' " Z w o e r d , waartoe waarschijnlijk ge-S t t r t uch e fS e V e n a a nPl a n t i nS v a n e e n e aanzienlijke uitgestrekthe d grond

PEKALONGAN.

l , n fa S? re| d e Aelf t, /a n d e b ePl a n t e sawahvelden zijn mislukt. De aanzienlijke hoeveelheid van 47,646 pikol padi en 58,871 pikol rijst is van elders ingeToërd

SAMABANG.

De waterleidingen, in het jaar 1854 aangelegd en voltooid, zijn van weinig om-vang geweest. Men heeft zich voornamelijk bepaald tot verbeteringen, door nieuwe vertakkingen aan bestaande kanalen te brengen, waardoor eene geschiktere verdee-ling van het water verkregen is en eenige vroeger onbebouwde gronden tot sawah's zijn aangelegd. Het onder handen zijnde groote werk tot opstuwing van de Toen-tang en de benuttiging van het water dier rivier in de afdeeling Demak heeft goede vorderingen gemaakt.

JAP ABA,

Tot den inkoop van zaadpadie voor 1855 stond het Gouvernement, bij dispositie van den 2den November 1854, eene som van ƒ 13,000 toe.

SOEBABAIJA.

Ook in deze residentie was men in het begin van het jaar, even als elders, door de weinige regens voor eene mislukking van het padigewas beducht. Het spoedig leggen van eenen dam in de Porrong-rivier en het maken eener doorgraving aldaar, waartoe ƒ 5 0 0 0 uit 's lands kas werd gebezigd, alsmede de gunstige wending die de moeson later nam, bragt eene gewenschte verandering in dezen toestand, zoodat de oogst dan ook niet minder voordeelig, zelfs nog wat ruimer is uitgevallen dan in het vorige jaar. De misgewassen bepalen zich hoofdzakelijk tot de afdeeling Grissee, waar de meeste sawah's gebrek aan levend water hebben. Men tracht in de behoefte daaraan zooveel mogelijk te gemoet te komen, door het aanleggen van vijvers, waarin het regenwater opgevangen en voor de velden benuttigd wordt.

De nieuwe ontginningen zijn in 1854 vrij aanzienlijk geweest, te weten 2604%

bouws, waarvan _ alleen meer dan 2000 bouws in de afdeeling Modjokerto, waar de velden het ruimst van levend water voorzien zijn.

Van de kostbare waterwerken die aangelegd worden, zoowel om aan de rijst-cultuur en andere takken van landbouw bevorderlijk te zijn, als om, bij hooge waterstanden, Soerabaija voor overstroomingen te vrijwaren en bij buitengewone droogte de ingezetenen aldaar van genoegzaam drinkwater te voorzien, is in de afdeeling „ Landsgebouwen en, waterstaat" van het Verslag van 1853 (bladz. 112 en volgg.) onder n°. 3 , breedvoerig melding gemaakt. Vergelijk ook dezelfde afdeeling van het tegenwoordig Verslag.)

PASOEE.OEAN.

Overal heeft men zich in een gunstigen oogst mogen verheugen; vele velden bragten zelfs buitengewoon veel op, en misgewassen van eenig belang zijn er niet geweest. Van de sawahvelden is, volgens de opgaven, gemiddeld eene hoeveelheid van 3469/10O pikol padi per bouw verkregen, en van de tegalvelden, die daarmede beplant zijn geweest, gemiddeld 1448/10O pikol per bouw.

BEZOEKI.

Door de droogte, die er in de maanden Januarij en Pebruarij heerschte, bestond er weinig uitzigt op een goeden oogst. Om echter bij het invallen der regens da-delijk met de aanplanting te kunnen beginnen, werd het beschikbare water voor de zaadbeddingen gebruikt, en werden de velden zelve droog bewerkt, met dat gewenschte gevolg, dat de beplanting nog bij tijds is kunnen geschieden en dat de opbrengst gunstig is geweest.

BANJOEWANGI.

De rijstcultuur is, ten gevolge der meerdere zorgen, welke besteed worden aan pene tijdige bewerking e n beplanting der gronden, in deze afdeeling in de laatste jaren merkelijk vooruitgegaan. Vroeger werd de uitvoer van rijst steeds door den invoer overtroffen. Sedert 1853 heeft het omgekeerde plaats; in 1854 zijn zelfs 19,490 pikols rijst en 5145 pikols padi uitgevoerd, terwijl de invoer niet meer was dan 771 pikols rijst en 104 pikols padi. De oogst was in dit jaar ook we-derom gunstig.

BAGELEN.

Door een ruimen aanplant van tweede gewassen werd daar, waar zulks ten ge-volge van mislukking van het rijstgewas noodig was, in de behoefte voorzien.

In het laatst van 1854 is de aftapping voltooid uit de rivier Lokoeloe, in de afdeeling Keboemen, waarvoor bij gouvernements-dispositien van 6 April en 3 No-vember 1853, en van 29 Mei 1854/19,447.73'/, was toegestaan. Door die lei-ding, welke ten volle aan de verwachting beantwoordt, is het getal besproeibare

In het laatst van 1854 is de aftapping voltooid uit de rivier Lokoeloe, in de afdeeling Keboemen, waarvoor bij gouvernements-dispositien van 6 April en 3 No-vember 1853, en van 29 Mei 1854/19,447.73'/, was toegestaan. Door die lei-ding, welke ten volle aan de verwachting beantwoordt, is het getal besproeibare

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0154 2727 (pagina 135-188)